De website van Arie Tromp

Nederlandse lessen voor arabisch sprekenden

Het Alfabet

hoofdletter
kleine letter
naam/name
pronunciation english
A
a
a
a (pardon)
B
b
be
bay
C
c
ce
say
D
d
de
day
E
e
e
A
F
f
ef
F
G
g
ge
(gee)F
H
h
ha
ha
I
i
i
e(mail)
J
j
je
yeeh
K
k
ka
kah
L
l
el
l
M
m
em
m
N
n
en
n
O
o
o
o
P
p
pe
pay
Q
q
qu
kuu
R
r
er
rolling r
S
s
es
s
T
t
te
(s)tay
U
u
u
uh
V
v
ve
vay
W
w
we
way
X
x
iks
(f)ix
Y
y
y (ei,ij)
eye
Z
z
zet
zed

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Stemhebbende en stemloze medeklinkers

In het Nederlands hebben we zachte (stemhebbende) en harde (stemloze) medeklinkers.
Een zachte medeklinker wordt stemhebbend genoemd, omdat je je stembanden gebruikt om het geluid te maken. Een harde (stemloze) medeklinker kun je maken zonder je stembanden te gebruiken.

Elke zachte medeklinker heeft een harde tegenhanger. Voorbeelden zijn b en p en d en t.

Zoals in veel talen kunnen zachte medeklinkers soms veranderen in hun harde tegenhangers.

De zachte medeklinkers v en z veranderen in de harde f en s.

Een Nederlands woord eindigt nooit op de zachte medeklinkers z of v. In plaats daarvan gebruiken we hun harde tegenhangers s en f.

Neem bijvoorbeeld het woord bazen
Om het enkelvoud te vinden, halen we -en weg.
baz
Je hebt misschien gezien dat de lange klinker is veranderd in een korte (zie regels om klinkers lang/kort te houden), dus we voegen een extra a toe:
baaz
Volgens de regel dat een Nederlands woord nooit eindigt op een z of v, vervangen we de z door een s:
baas
Voorbeelden:

Meervoud
Enkelvoud
Meervoud
Enkelvoud
scherven
scherf
druiven
druif
reuzen
reus
leuzen
leus

Er zijn nog twee zachte medeklinkers: d en b.
Hun harde tegenhangers zijn t en p.
Als aan het eind van een woord een d staat, spreken we die uit als een t, en een b aan het eind van een woord wordt uitgesproken als een p.
Maar d en b worden niet vervangen door hun harde tegenhangers.

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Lettergrepen

Je moet weten waar een lettergreep begint en waar hij eindigt.
Waarom is dat nodig?

  1. Het is nodig om woorden correct te spellen.
  2. Het is nodig om woorden goed uit te spreken.
  3. Het is nodig om woorden af te breken aan het einde van een regel.

Er zijn vier regels om een woord in lettergrepen te verdelen. Die regels gelden voor bijna alle Nederlandse woorden.

Regel I

Situatie: twee klinkers worden gescheiden door één medeklinker.
Oplossing: de medeklinker vormt het begin van de tweede lettergreep.

moeten
moe-ten
maken
ma-ken
zeuren
zeu-ren

Regel II

Situatie: twee klinkers worden gescheiden door meerdere medeklinkers.
Oplossing: de eerste lettergreep krijgt één medeklinker, de tweede lettergreep de rest:

paarden
paar-den
dingen
din-gen
wennen
wen-nen

venster
ven-ster
enclave
en-cla-ve
obstinaat
ob-sti-naat

Regel III

Situatie: we moeten een samengesteld woord verdelen in lettergrepen. Een samengesteld woord bestaat uit twee (of meer) woorden.
Oplossing: we verdelen het woord op de grenzen van de oorspronkelijke (originele) woorden. De oorspronkelijke woorden blijven dus intact.

Bijvoorbeeld: waarom = waar + om

waarom
waar-om
niet: waa-rom
meeteenheid
meet-een-heid
niet: mee-teen-heid
broodoven
brood-o-ven
niet: broo-do-ven
koopakte
koop-ak-te
niet: koo-pak-te
huurauto
huur-au-to
niet: huu-rau-to

Regel IV

"Kunnen we de lettergreep makkelijk uitspreken?"

Situatie: de tweede (of derde, vierde, ..) lettergreep begint met een combinatie van medeklinkers die we moeilijk kunnen uitspreken.
Nederlandstaligen vinden combinaties zoals rts, mbt, lfts of rwt moeilijk om uit te spreken.
Oplossing: we verplaatsen een of meerdere medeklinkers naar de eerste lettergreep.

koortsig
koort-sig
niet: koor-tsig
ambtenaar
amb-te-naar
niet: am-bte-naar
Delftse
Delft-se
niet Del-ftse/Delf-tse
erwten
erw-ten
niet: er-wten
startten
start-ten
niet: star-tten

In het Nederlands begint een lettergreep nooit met twee identieke medeklinkers.

Nederlandstaligen vinden combinaties zoals rts, mbt, lfts of rwt moeilijk om uit te spreken.

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Lijst van woordsoorten

Lijst woordsoorten

Hieronder vind je alle woordsoorten:

  1. werkwoorden
  2. zelfstandige naamwoorden
  3. bijvoeglijke naamwoorden
  4. voornaamwoorden
  5. bijwoorden
  6. lidwoorden
  7. telwoorden
  8. voegwoorden
  9. voorzetsels
  10. tussenwerpsels

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Zelfstandig naamwoord

اسم

Je kunt van een werkwoord een zelfstandig naamwoord maken

Voorbeelden:

oplossen
oplossing
tekenen
tekening

Meervoud

De Nederlandse taal kent geen tweevoud, dualis, alleen enkelvoud en meervoud 

Voor het meervoud kunnen we kiezen uit twee uitgangen: -en en -s.
De meeste zelfstandig naamwoorden krijgen ofwel -en, ofwel -s.
Voor sommige zelfstandig naamwoorden maakt het niet uit; deze kunnen zowel -en als -s krijgen in het meervoud.

de lamp
de lampen
de tafel
de tafels

Voor het meervoud bestaan er ook een paar minder gebruikelijke uitgangen: -eren and -a.

het kind
de kinderen
het museum
de musea

Deze zelfstandig naamwoorden vormen een kleine minderheid.
We richten ons dan ook voornamelijk op -en en -s.

+ en

Verreweg de meeste zelfstandig naamwoorden krijgen -en in het meervoud: zelfstandig naamwoord + en

Als je -en aan een zelfstandig naamwoord toevoegt, moet je wel drie spellingsregels toepassen:

  1. De lengte van de klinker moet hetzelfde blijven

    Korte klinkers moeten kort blijven en lange klinkers lang, of een woord nou in het enkelvoud of in het meervoud staat.

de rok
de rokken
het geval
de gevallen

  1. Geen dubbele open klinkers
Als de laatste lettergreep van een enkelvoudig zelfstandig naamwoord een dubbele klinker heeft, zorg dan dat je geen dubbele open klinker krijgt in het meervoud.

de peer
de peren
het gevaar
de gevaren

  1. f/s wordt v/z
Als een enkelvoudig zelfstandig naamwoord op een (stemloze) f of s eindigt, dan schrijven we meestal een (stemhebbende) v of z in het meervoud.

de neus
de neuzen
de brief
de brieven

+ s

Hoewel de meeste zelfstandige naamwoorden een meervoud hebben op -en, zijn er ook veel met een meervoud op -s: zelfstandig naamwoord + s

de tafel
de tafels
de computer
de computers
de tovenaar
de tovenaars

Apostrof
Als een zelfstandig naamwoord eindigt op een enkele klinker kun je niet zomaar een -s toevoegen.
Een enkele, open klinker is tenslotte een lange klinker.
Als we gewoon een -s zouden toevoegen, zou de klinker veranderen in een (gesloten) korte klinker.
Om de klinker lang te houden, voegen we een apostrof toe:

de auto
de auto's
het menu
de menu's
het programma
de programma's

Een enkele e aan het eind van een woord is een uitzondering op deze regel, omdat dit altijd een stomme e is, geen lange klinker.
Door een -s toe te voegen, verandert er niets aan de uitspraak van de stomme e.

het gebergte
de gebergtes
de gewoonte
de gewoontes
de boete
de boetes

Welke woorden hebben een meervoud op -en en welke op -s?

Laten we aannemen dat alle zelfstandige naamwoorden in principe een meervoud hebben op -en.
Hieronder staan de eigenschappen van zelfstandige naamwoorden die een meervoud hebben op -s.
De volgende woorden hebben een meervoud op -s:

  1. Zelfstandige naamwoorden die eindigen op een enkele klinker

Voeg een apostrof ('s) toe aan zelfstandige naamwoorden die eindigen op een enkele a, i, o, u of y. De apostrof is nodig om de klinker lang te houden.

de oma
de oma's
de ski
de ski's
de radio
de radio's
de baby
de baby's

Sommige zelfstandige naamwoorden op 'u' hebben zowel een meervoud op -en als op -s:

individu
individuen
individu's
residu
residuen
residu's

Een apostrof is niet nodig bij woorden die eindigen op een enkele -e, want dit is een stomme e.
de breedte
de breedtes
de boete
de boetes
de ziekte
de ziektes

Uitzondering: zelfstandige naamwoorden die gebaseerd zijn op bijvoeglijke naamwoorden en die verwijzen naar mensen krijgen -n in het meervoud:

de bekende
de bekenden
de gepensioneerde
de gepensioneerden
de werkende
de werkenden

  1. Zelfstandige naamwoorden die eindigen op een onbeklemtoonde klinkercombinatie.

De meest voorkomende onbeklemtoonde klinkercombinatie aan het eind van een enkelvoudig zelfstandig naamwoord is ie.

de repetitie
de repetities
de visie
de visies
de bamboe
de bamboes
Uitzondering: chemicalie
chemicaliën

  1. Zelfstandige naamwoorden die eindigen op de ombeklemtoonde uitgangen -el, -em, -en, -er, -erd, -aar, -aard of -um
de lepel
de lepels
de bezem
de bezems
de keuken
de keukens
de wekker
de wekkers
de engerd
de engerds
de gierigaard
de gierigaards
de wandelaar
de wandelaars
de geranium
de geraniums

  1. Zelfstandige naamwoorden die eindigen op de beklemtoonde uitgang -eur of -foon
de monteur
de monteurs
de carburateur
de carburateurs
de telefoon
de telefoons
de microfoon
de microfoons

  1. Titels en beroepen die eindigen op -oor of -ier
de majoor
de majoors
de pastoor
de pastoors
de bankier
de bankiers
de kruidenier
de kruideniers

  1. Leenwoorden die ook een meervoud op -s hebben in de oorspronkelijke taal

Het Nederlands heeft veel woorden geleend uit het Engels en het Frans, waar het meervoud wordt gevormd met een -s.

de bankier
de bankiers
de elektricien
de elektriciens
het depot
de depots
de tram
de trams
het duel
de duels

  1. Namen van letters en letterwoorden

Een apostrof is nodig tussen de letter/het letterwoord en de s.

de BV
de BV's
de cd
de cd's
de cd
de cd's
a
a's
b
b's

Uitzondering: letters en letterwoorden die al op een -s eindigen krijgen -en (let op de apostrof!)

de x
de x'en
de s
de s'en
de HTS
de HTS'en

Andere uitgangen:

-eren

Er zijn een paar zelfstandig naamwoorden die -eren krijgen in het meervoud (in plaats van -en):

het kind
de kinderen
het kalf
de kalveren
het ei
de eieren
het gemoed
de gemoederen
het goed
de goederen
het lam
de lammeren
het lied
de liederen
het rund
de runderen
het volk
de volkeren

Let op: we schrijven 'lammeren' met dubbel 'm' in 'kalveren' veranderen we de letter f in een v.

Het zelfstandig naamwoord 'het been' krijgt een extra d:

het been
de beenderen

'Been' heeft twee verschillende betekenissen: 1. bot (van een skelet) en 2. been (lichaamsdeel). Als het naar een lichaamsdeel verwijst, is het meervoud regelmatig:

het been
de benen

'Het blad' is onregelmatig omdat de korte klinker in het enkelvoud in een lange klinker verandert in het meervoud. In de voorbeelden hieronder zijn de lettergrepen van de meervoudsvormen gescheiden door een streepje (-). Zo kun je zien dat de letter 'a' nu een enkele, open klinker is. Volgens de regelmatige spellingsregels moeten we eigenlijk een extra d toevoegen om de klinker kort te houden.

het blad (van een boom)
de bla-de-ren
het blad (papier)
de bla-den

Zoals je ziet, heeft 'blad' twee betekenissen. Beide meervoudsvormen zijn onregelmatig. De regelmatige vorm zou zijn geweest: bladden.

-a

Latijnse woorden die op -um eindigen, krijgen -s in het meervoud. Sommige zelfstandig naamwoorden kunnen ook wel een -a krijgen in plaats van een -s. De -a komt dan in de plaats van -um.

het museum
de museums / musea
het stadium
de stadiums / stadia
het podium
de podiums / podia
het aquarium
de aquariums / aquaria

Hetzelfde kan gebeuren met woorden die op -on eindigen. Deze uitgang komt niet vaak voor.

het stadion
de stadions / stadia

Onregelmatig meervoud

Sommige zelfstandige naamwoorden hebben een onregelmatig meervoud.

Het meervoud is onregelmatig, doordat de klinker in de laatste lettergreep verandert.

Korte klinker verandert in een lange klinker

Korte klinkers moeten kort blijven en lange klinkers moeten lang blijven. De meeste onregelmatige meervoudsvormen hebben korte klinkers die in lange klinkers veranderen.

het bad
de baden
het bedrag
de bedragen
het bevel
de bevelen
het blad
de bladen
de dag
de dagen
het dak
de daken
het dal
de dalen
het gat
de gaten
het gebod
de geboden
het gelag
de gelagen
het gebed
de gebeden
het gebrek
de gebreken
het gen
de genen
de god
de goden
de hertog
de hertogen
het hof
de hoven
het hol
de holen
het lot
de loten
de oorlog
de oorlogen
het pad (de weg)
de paden
de pad (amfibie)!!
de padden
het schot
de schoten
de slag
de slagen
het slot
de sloten
het spel
de spelen
de staf
de staven
het vat
de vaten
het verbod
de verboden
het verdrag
de verdragen
het verlof
de verloven
de weg
de wegen

Van i naar e

In sommige woorden staat in het enkelvoud in de laatste lettergreep de letter 'i'. Als het meervoud onregelmatig is, verandert deze 'i' in een 'e'.

het gelid
de gelederen
het lid
de leden
het schip
de schepen
de smid
de smeden

-heid / -heden

-heid is de Nederlandse equivalent van de Engelse uitgang -ity, het Franse -ition of het Duitse -keit.
In het meervoud zeggen we -heden (niet '-heiden').

de gelegenheid
de gelegenheden
de overheid
de overheden
de moeilijkheid
de moeilijkheden
de aanwezigheid
de aanwezigheden

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Bijvoeglijk naamwoord

نعت ؛ صفة

Je kunt  van een zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord maken

Voorbeelden:

ernst
ernstig
geduld
geduldig
grap
grappig

Een bijvoeglijk naamwoord geeft meer informatie over een zelfstandig naamwoord (of soms een voornaamwoord).

Gebruik van bijvoeglijke naamwoorden

Bijvoeglijke naamwoorden kunnen op verschillende manieren gebruikt worden (attributief of niet-attributief). Soms moet de vorm wat veranderen én we kunnen ze gebruiken in vergelijkingen. De internationale term voor het bijvoeglijk naamwoord is adjectief. Ook het voltooid deelwoord kan gebruikt worden als bijvoeglijk naamwoord. Dan pas je voor de buigings-e en spelling de regels van het bijvoeglijk naamwoord toe.

Bijvoeglijke naamwoorden kunnen verschillende soorten betekenissen hebben. Ze kunnen bijvoorbeeld een bepaalde eigenschap aanduiden (een rond verkeersbord, een saaie film, de houten kast), een toestand (de dronken man, de lege fles), een algemene tijdsaanduiding (volgende week), een locatie (het verre land) of een modaliteit (die verdomde minister, het schijnbare verlies). In sommige gevallen is de betekenis niet letterlijk, denk aan de warme bakker of een luie stoel. Dit wordt metonymie genoemd.

Bijvoeglijke naamwoorden kunnen op verschillende manieren gebruikt worden. Een belangrijk onderscheid daarbij is dat tussen attributief en niet-attributief gebruik.

Attributief gebruik

Als je een bijvoeglijk naamwoord attributief gebruikt, zet je het direct voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort, vaak vooraf gegaan door een lidwoord of een voornaamwoord: de rode theepot, haar oude laptop. Sommige bijvoeglijke naamwoorden kunnen alleen maar attributief gebruikt worden, anders moet je een omschrijving gebruiken. Denk bijvoorbeeld aan stofnamen, woorden die herkomst uitdrukken en sommige bijvoeglijke naamwoorden die tijd, plaats, richting of afstand uitdrukken: een metalen voorwerp, het Belgische restaurant, de huidige burgemeester.

Niet-attributief gebruik

Als een bijvoeglijk naamwoord niet-attributief gebruikt wordt, staat het niet direct voor een zelfstandig naamwoord, maar los in de zin. Dat kan op verschillende manieren:

Zelfstandig – bij zelfstandig gebruik staat er een zelfstandig naamwoord in de buurt dat je in gedachten kunt aanvullen. Denk aan zinnen als: Hou jij meer van groene appels of van rode?

Predicatief – een predicatief gebruikt bijvoeglijk naamwoord is het naamwoordelijk deel van het gezegde of een bepaling van gesteldheid. Denk aan zinnen als: Het is vandaag warm, Ik vind hem heel slim.

Bijwoordelijk – bijvoeglijk naamwoorden kunnen ook bijwoordelijke bepalingen zijn, en worden dan ook wel bijwoorden genoemd. Denk aan zinnen als: De kinderen werkten allemaal hard.

Sommige bijvoeglijke naamwoorden kunnen alleen niet-attributief gebruikt worden, zoals enkele vaste verbindingen (kwijt raken, jammer vinden), combinaties met een koppelwerkwoord (bang voor iets zijn, bezig zijn met iets).

Vorm van bijvoeglijke naamwoorden

Als het gaat om de vorm van bijvoeglijke naamwoorden, zijn er twee dingen van belang: de buigings-e en de trappen van vergelijking. De buigings-e kan optreden bij attributief en zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden. Predicatief en bijwoordelijk gebruikte bijvoeglijke naamwoorden krijgen géén buigings-e.

Vrijwel alle bijvoeglijke naamwoorden hebben trappen van vergelijking, behalve stofnamen, de afleidingen van geografische namen op -er, sommige bijvoeglijke naamwoorden die je alleen niet-attributief kunt gebruiken (kwijt, pluis), sommige bijvoeglijke naamwoorden met een absolute betekenis (je hebt het of niet), zoals linker, dood, dagelijks, mondeling, bijvoeglijke naamwoorden die al een vergelijking uitdrukken (sneeuwwit, oeroud) en bijvoeglijke naamwoorden met een versterkend voorvoegsel (supermooi, reuzeleuk).

Het bijvoeglijk naamwoord krijgt altijd een -e behalve bij een onzijdig zelfstandig naamwoord (lidwoord: het) met een onbepaald lidwoord (een)

De mooie tuin
Een mooie tuin
De mooie tuinen
Mooie tuinen

Het mooie boek
Een mooi boek
De mooie boeken
Mooie boeken

Dit geldt ook als er geen lidwoord is of dat wordt vervangen door: geen, zo'n, elk, welk, veel

een mooi boek (het boek!)
geen mooi boek
zo'n mooi boek
elk mooi boek
welk mooi boek?
veel oud brood

een leuke dag (de dag!)
geen leuke dag
zo'n leuke dag
elke leuke dag
welke leuke dag?
veel leuke dagen

Net als bij zelfstandig naamwoord kan de spelling licht veranderen vanwege de lettergreep

droog/droge
een droge dag
nat/natte
een natte dag
Bijvoeglijke naamwoorden die door een werkwoord met een zelfstandig naamwoord zijn verbonden, veranderen niet.
De tuin is mooi.
De tuinen zijn mooi.
Het boek blijft mooi.
De boeken blijven mooi.

Bijvoeglijke naamwoorden die met -en eindigen, veranderen niet.

gevonden voorwerpen
een gebakken ei
een open deur
een dronken zeeman
onze eigen bagage

Een kleine groep andere bijvoeglijke naamwoorden verandert ook niet

prima
een prima idee
oranje
een oranje pet
plastic
een plastic zakje
aluminium
een aluminium ladder

Trappen van vergelijking

Bij de bijvoeglijke naamwoorden horen de trappen van vergelijking:

De stellende trap (of ‘positief’, maar beide termen worden weinig gebruikt)
de vergrotende trap (of ‘comparatief’)
en de overtreffende trap (of ‘superlatief’):

klein
kleiner
kleinst
Bij verreweg de meeste bijvoeglijke naamwoorden maak je de vergrotende trap met -er en de overtreffende met -st. Let daarbij wel op veranderingen in spelling. Bij bijvoeglijke naamwoorden die op een r eindigen, komt in de vergrotende trap een extra d.
groot
groter
grootst
doof
dover
doofst
duur
duurder
duurst
Eindigt het bijvoeglijk naamwoord op een -s, dan komt er bij de overtreffende trap alleen een -t achter.
vies
viezer
viest
vers
verser
verst
Onregelmatig zijn:
goed
beter
best
graag
liever
liefst
veel
meer
meest
veel
meer
meest
weinig
minder
minst
dichtbij
dichterbij
dichtstbij (of: dichtstbijzijnde)

Let er daarbij op dat 'graag' een bijwoord is en 'veel' en 'weinig telwoorden zijn; 'graag' gedraagt zich daardoor anders dan de andere genoemde woorden.

Sommige bijvoeglijke naamwoorden krijgen een omschrijving met meer en meest. Dat is het geval bij de overtreffende trap van woorden die eindigen op -de, -isch, -sd, -sk, -st. Ook kan 'meer' of 'meest' extra nadruk geven, en het komt vaak voor bij bijvoeglijk gebruikte voltooid deelwoorden.

stupide
stupider
meest stupide
problematisch
problematischer
meest problematisch
verbaasd
verbaasder
meest verbaasd
bruusk
bruusker
meest bruusk
verrast
verraster
meest verrast
De méést originele inzendingen worden beloond.
Dit zijn de meest gelezen boeken van vorig jaar.

Niet alle bijvoeglijke naamwoorden hebben trappen van vergelijking. Ze ontbreken bijvoorbeeld bij de stofnamen, en bij bijvoeglijke naamwoorden als kwijt, linker, rechter, mondeling, bloedrood, hemelsblauw, hypermodern, oersterk, enz.

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Voornaamwoord ضمير

--------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Persoonlijk voornaamwoord

persoons-
kenmerk
onderwerp
lijdend
voorwerp
meewerkend
voorwerp
bezittelijk
voornaam-
woord
wederkerend
voornaam-
woord
1e persoon
enkelvoud
ik (أَنَا)
mij/me
mij/me
mijn
me
1e persoon
enkelvoud
informeel
jij/je
jou/je
jou/je
jouw/je
je
2e persoon
enkelvoud
formeel
u (أَنْتَ, أَنْتِ)
u
u
uw
zich
3e persoon
enkelvoud
mannelijk
hij (هُوَ)
hem
hem
zijn
zich
3e persoon
enkelvoud
vrouwelijk
zij (هِيَ)
haar
haar
haar
zich
3e persoon
enkelvoud
onzijdig
het
het
zijn
zich
1e persoon
meervoud
wij/we (نَحْنُ)
ons
ons
onze/ons
ons
2e persoon
meervoud
jullie (أَنْتُنَّ , أَنْتُمْ)
jullie
jullie
jullie
je
3e persoon
meervoud
zij/ze (هُنَّ , هُمْ)
hen
hun
hun
zich

Opmerkingen over de persoonlijke voornaamwoorden

  1. De Nederlandse taal kent geen dualis: tweevoud, alleen enkelvoud (المفردة) en meervoud (التعددية)
  2. De Nederlandse taal maakt alleen in de 3e persoon enkelvoud onderscheid tussern mannelijk en vrouwelijk: hij/zij
  3. De Nederlandse taal heeft naast mannelijk en vrouwelijk ook onzijdig: het
  4. De vervoegingen
    1. Onderwerp: 1e naamval, subject: degene die de handeling doet
    2. Lijdend voorwerp: 4e naamval, object: datgene/degene aan wie de handeling gedaan wordt
    3. Meewerkend voorwerp: 3e naamval, datief: wie of wat begunstigd wordt, 'aan' of 'voor.
  5. De bezittelijke en wederkerende voornaamwoorden worden apart behandeld
  6. Mij/me --- wat eindigt op een 'e' heeft geen nadruk, de andere voornaamwoorden wel
  7. Persoonlijke voornaamwoorden kunnen terugverwijzen naar al genoemde objecten
het
Waar is het boek?
Het ligt hier.
hij
Waar is de auto?
Hij staat in de garage.
ze
Waar zijn de foto's?
Ze liggen op tafel.
het
Wie heeft het boek?
Hij heeft het.
hem
Wie ziet de auto?
Ik zie hem.
ze
Wie maakt de foto's?
Hij maakt ze.

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Bezittelijk Voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoord شروح امتلاكية
persoonskenmerk
bezitttelijk voornaamwoord
1e persoon enkelvoud
mijn (ي-)
2e persoon enkelvoud
jouw/je (كِ كَ )
3e persoon enkelvoud mannelijk / onzijdig
zijn (هُ- )
3e persoon enkelvoud vrouwelijk
haar (هَا-)
1e persoon meervoud
onze, ons (نَا -)
2e persoon meervoud
jullie (كُنَّ كُمْ -)
3e persoon meervoud
hun (هُنَّ هُمْ-)

In de arabisch taal wordt het bezittelijk voornaamwoord als achtervoegsel (suffix) aan hert zelfstandig naamwoord vastgeplakt, in de Nederlandse taal is het een apart woord voor het zelfstandig naamwoord.

Gebruik ons als van het zelfstandig naamwoord het bepaald lidwoord "het" is.
Gebruik onze als van het zelfstandig naamwoord het bepaald lidwoord "de" is.
Voorbeelden:
het huis - ons huis (onzijdig, enkelvoud)
de huizen - onze huizen (onzijdig, meervoud)
de leraar - onze leraar (mannelijk, enkelvoud)
de leraren - onze leraren (mannelijk, meervoud)
de lerares - onze lerares (vrouwelijk, enkelvoud)
de leraressen - onze leraressen vrouwelijk, meervoud)

Dat is mijn pen. --- bezittelijk voornaamwoord
Die pen is van mij. --- voorzetsel "van" geeft hier de bezitter aan, "mij" is persoonlijk voornaamwoord, 4e naamval
De betekenis is hetzelfde. De zinnen geven aan van wie de pen (zelfstandig naamwoord) het bezit is.

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Wederkerend voornaamwoord

(فعل مطاوع , فعل انعكاسي)

Een wederkerend voornaamwoord wordt gebruikt als het onderwerp en het lijdend voorwerp van een zin dezelfde persoon zijn. Bijvoorbeeld: 'Ik was me'. Het onderwerp 'ik' en het lijdend voorwerp 'me' zijn dezelfde persoon. De handeling die ik uitvoer, keert weer (=terug) naar mij. Vandaar het woord 'wederkerend' voornaamwoord.

Persoonlijk voornaamwoord
Onbenadrukt wederkerend voornaamwoord
Benadrukt wederkerend voornaamwoord
ik
me
mezelf
je
je
jezelf
u
zich
uzelf
hij
zich
zichzelf
het
zich
zichzelf
ze
zich
zichzelf
we
ons
onszelf
jullie
je
jezelf
ze
zich
zichzelf

Ik heb me verslapen.
Je herinnert je dat toch wel?
U kunt zich hier inschrijven.
Het heeft zich verstopt.
Hij liet zich meeslepen.

Ze nam zich voor met roken te stoppen. We geven ons over.
Jullie verveelden je zeker niet.
Ze ergerden zich aan het lawaai.

Voorbeelden van het benadrukte wederkerend voornaamwoord
We gebruiken de benadrukte vorm als je niet zou verwachten dat het lijdend voorwerp hetzelfde is als het onderwerp:

Ik heb mezelf geknipt.
Hij heeft zichzelf genezen
We snijden onszelf in de vingers

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Onbepaald Voornaamwoord

Deze voornaamwoorden kunnen bijvoeglijk of zelfstandig worden gebruikt.

Bijvoeglijk gebruik

Voorbeelden

'Iedere/elke' kun je in plaats van het lidwoord gebruiken in telbare mannelijke of vrouwelijke (de) woorden in het enkelvoud

Iedere collega werkte mee aan het project (كل )

'Ieder/elk' gebruik je bij onzijdige (het) zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud.

De trein kan ieder moment komen.

'Ieders' staat vóór een zelfstandig naamwoord en drukt een bezit uit.

Op ieders bureaustoel stond een vaasje bloemen

'Al/alle' gebruik je met niet-telbare zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud en bij telbare in het meervoud. (جميع )

Alle koffie kwam op zijn broek terecht.
Al haar dossiers werden door haar collega behandeld.

'Al' kan voor lidwoord, aanwijzend voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord staan.

Al die boeken, die ik gelezen heb, geef ik weg.
Al deze dossiers moeten worden behandeld.
Al zijn kleren waren hem te klein geworden.

'Alle' is een samentrekking van al met het bepaald lidwoord (al-de). Je kunt het ook met een getal gebruiken.

Alle passagiers op de boot werden zeeziek.
Alle negen bandweerlieden kwamen om.

Een 'zeker(e)' verwijst naar niet bekende personen of zaken. (معين)

Op een zeker moment was alle papier op.
Een zekere mijnheer Jansen is voor jou langs geweest

'Enig(e)' is formele taal, kan gecombineerd worden met zelfstandige naamwoorden enkelvoud en meervoud. Enige bij mannelijk en vrouwelijk (de), enig bij onzijdig (het). (بضعة )

Plotseling was er weer enige hoop op een goede afloop
Enige uren later zat hij nog steeds aan die brief.
Heb je enig idee wat de bedoeling is?

'Enkel(e)' gebruik je bijvoeglijk bij zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud. Het betekent dan: weinig. (قلة من )

Een enkele klant zat nog aan de bar
Enige uren later zat hij nog steeds aan die brief.
Hij dronk niet veel, hooguit een enkel glas wijn.

'Enkele' gebruik je bijvoeglijk bij zelfstandige naamwoorden in het meervoud. Het betekent dan: een paar

Over enkele weken gaan we op vakantie

Na één of geen is 'enkel' versterkend.

Je brief moet op één enkele pagina passen. (واحد)
Na al zijn werk kreeg hij geen enkel woord van dank. (لا يوجد)

'Wat' kan voor telbare zelfstandig naamwoorden in het meervoud staan en voor niet-telbare in het enkelvoud. (بعض )

Ze heeft wat brieven op de bus gedaan.
Ik heb wat geld uit de kas gepakt.

Zelfstandig gebruik

Voorbeelden

'Elk/ieder' kan worden gebruikt voor van + meervoudig zelfstandig naamwoord, 'ieder' voor mensen, 'elk' voor zaken

Ieder van de cursisten slaagde voor het examen
Na elk van zijn reizen was hij weer blij thuis te zijn.

'Ieder' kan worden gebruikt voor van + meervoudig voornaamwoord

Ieder van ons werkte aan het project mee.

'Iedereen' wordt gebruikt met van + collctief woord in enkelvoud. Het kan ook zelfstandig worden gebruikt. Is het een subject dan staat het werkwoord in het enkelvoud

Iedereen van de groep was enthousiast.
We hebben met iedereen gepraat.
Iedereen wilde meedoen.

'Allen' wordt gebruikt voor mensen. Als het subject is staat het werkwoord in het meervoud.

In het pretpark hadden allen het naar de zin.
Allen waren boos over de aangekondigde ontslagen

Er zijn vaste uitdrukkingen met 'allen'.

Met ons allen gingen we ertegen aan.
Met z'n allen hielpen we mee om het werk af te krijgen.

'Alles' wordt voor dingen gebruikt. Is het subject dan is het werkwoord in het enkelvoud.

Ik heb geen papier meer. Alles is op.
We hebben alles gezien.

'Iemand' (شخص ما)heeft betrekking op mensen 'Niemand' is de negatieve vorm. ( لا أحد Ze kunnen gecombineerd worden met 'anders'.

Is daar iemand? Ik zie niemand. (لا أحد)
Iemand moet het doen.
Ik zal iemand anders moeten zoeken
Ik ken niemand anders die het kan.

'Wie' of 'wat' worden altijd zelfstandig gebruikt. 'Wie' heeft betrekking op mensen, 'wat'op dingen.

Wie het ook vraagt, geef nooit ja wachtwoord door.
Wat je ook wilt gaan doen, denk er eerst goed over na

'Iets' wordt zelfstandig gebruikt. Het heeft betrekking op mensen of dieren. 'Niets' is het negatieve. Bij een specifiek 'iets' is 'niet' de negatie. 'Niks' in gesproken taal.

Die fusie, stond daar nog iets over in de krant?
Ik heb daar niets over gehoord.
Je hebt me daar niet iets over verteld.

'Allemaal' wordt alleen bij een vragend voornaamwoord gebruikt. Verder altijd in combinatie met een persoonlijk of aanwijzend voornaamwoord of een zelfstandig naamwoord.

Wie gaan er allemaal met de trein op vakantie?
Zij hebben allemaal een abonnement voor het openbaar vervoer.
Heb je deze allemaal gedaan?
Zij heeft deze teksten allemaal geschreven.

‘Allemaal’ verwijst naar een woord dat je ergens anders in de zin ziet. Een zin kan dus nooit beginnen met ‘allemaal’.

Iedereen is er.
We zijn er allemaal.

'Enigen' en 'enkelen' wordt voor mensen gebruikt.

Enigen hielden het vol, maar de meesten gaven het op.
Enkelen wisten niet van ophouden.

'Men' wordt voor mensen gebruikt. Het werkwoord is dan enkelvoudig. 'Men' kan alleen als subject worden gebruikt. In plaats van 'men' is 'je' of 'ze' mogelijk. Bij 'ze' is het werkwoord in het meervoud.

Men mag nooit door rood licht rijden.
Je mag zonder rijbewijs geen auto rijden.
Ze zeggen dat de tabak weer duurder wordt.

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Vragend Voornaamwoord

Ze leiden een open vraag in. Deze voornaamwoorden kunnen bijvoeglijk of zelfstandig worden gebruikt.

Vragend voornaamwoord

Voorbeelden

'Wie' wordt gebruikt voor personen.

Wie is jouw mentor?
Op wie heb jij gestemd?

'Welk' of 'welke' wordt bijvoeglijk gebruikt voor een zelfstandig naamwoord. 'Welk' voor het-woorden in het enkelvoud, 'welke' voor de-woorden en woorden in het meervoud.

Voor welke stof ben je allergisch?
Welk boek heb je hem gegeven?
Welke boeken heb je hem gegeven?

Altijd 'welke' bij zelfstandig gebruik

(de stof) Voor welke ben je allergisch?
(het boek) Welke heb je hem gegeven?
(de boeken) Welke heb je hem gegeven?

'Wat' wordt altijd zelfstandig gebruikt.

Wat heb je gegeten?
Wat is het grootste land ter wereld?

'Wat' wordt 'waar'. Als voor 'wat' een voorzetels staat gebruiken we een voornaamwoordelijk bijwoord. Voorzetsel + wat wordt waar + voorzetsel.

Waar herken je dat aan?
Waar leidt dit toe?

'Wat voor' is een ongebruikelijke constructie. Alleen 'wat' kan gevolgd worden door een voorzetsel.

Wat voor mensen werken daar?
In wat voor huis woon je?

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Betrekkelijk Voornaamwoord

Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt twee zinnen met elkaar. De zinnen ‘Het boek wordt prachtig’ en ‘Ik schrijf dat boek’ kunnen met het betrekkelijk voornaamwoord 'dat' met elkaar verbonden worden tot ‘Het boek dat ik schrijf, wordt prachtig.’ Het stukje dat ik schrijf heet een betrekkelijke bijzin.

Er zijn twee verschillende typen betrekkelijke bijzinnen, die allebei met 'dat' beginnen.
Het ene type bijzin geeft extra informatie. Ook zonder de bijzin is de zin nog goed. Zo'n bijzin wordt een uitbreidende betrekkelijke bijzin genoemd. Voor 'dat' en aan het eind van de bijzin staat in dit geval een komma.
In het andere type is de bijzin een noodzakelijk deel van de zin. Dit noemen we een beperkende betrekkelijke bijzin. In dit soort zinnen staat er geen komma voor 'dat', maar wel aan het eind van de bijzin.

Het boek dat ik wil kopen, is al weken uitverkocht.
Ik vond het verhaal dat hij aan ons voorlas, maar griezelig.
Het concept, dat door mijn collega is bedacht, is een groot succes geworden.
Het vliegtuig, dat voor elke vlucht streng gecontroleerd wordt, verloor tijdens het stijgen een wiel.

Als voor 'dat' een voorzetsel staat, verandert het in een voornaamwoordelijk bijwoord. Dat betekent dat we 'dat' vervangen door 'waar' en het voorzetsel erachter plakken.
voorzetsel + dat wordt waar+voorzetsel

Het boek waar ik naar op zoek ben.
Het verhaal waar we nachtmerries van kregen.
Het concept waar mijn collega beroemd mee is geworden.
Het vliegtuig waar we in zaten.

We gebruiken 'die' om te verwijzen naar de-woorden en naar personen. Woorden in het meervoud zijn ook altijd de-woorden.

De film die ik wil zien, komt binnenkort op DVD uit.
Ik vond de uitleg die zij eraan gaf, erg interessant.

Als 'die' niet naar een persoon verwijst en voorafgegaan wordt door een voorzetsel, gebruiken we een voornaamwoordelijk bijwoord: voorzetsel+'die' wordt 'waar'+voorzetsel.

De film waar we het over hadden, komt binnenkort uit op DVD.
Dit is een foto van Jan, over wie het boek gaat.
De uitleg waar ze ons mee boeide, was interessant

We gebruiken 'die' ook om te verwijzen naar personen. Als het voorafgegaan wordt door een voorzetsel, gebruiken we 'wie'. Een 'die' dat verwijst naar een persoon verandert nooit in een voornaamwoordelijk bijwoord.

De schaatsers, die uit het noorden komen, trainen vaak in het Thialfstadion.
Robin, die al tot honderd kan tellen, vindt het leuk om met cijfers te spelen.

Als we naar een hele zin verwijzen, gebruiken we altijd 'wat'.

Het gaat deze zomer veel regenen, wat slecht nieuws is voor de toeristische sector.

We kunnen 'wat' ook gebruiken zonder antecedent. Je zou kunnen zeggen dat het dan verwijst naar een onzichtbaar dat.

[dat] Wat ze zei, was zeer schokkend.
Wat we vergaten, was dat er een uur tijdsverschil was.

We gebruiken 'wat' bij een verwijzing naar alles, iets, niets of weinig.

Dat is iets wat ik me nog goed kan herinneren.
Is dat alles wat je hebt gedaan?
Ik heb niets gevonden wat het probleem kan verklaren.
Er is maar weinig wat ik niet lust!

We gebruiken 'wat' bij een verwijzing onafhankelijk gebruikte onbepaalde voornaamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden.

Het eerste wat ze na de wedstrijd zei was dat ze honger had.
Dat is het enige wat ze zei.
Dat was wel het vreemdste wat we ooit hadden meegemaakt.
Dat is het minste wat je van ze mag verwachten.

Als voor 'wat' een voorzetsel staat, verandert het in een voornaamwoordelijk bijwoord: We veranderen wat in waar en we plakken het voorzetsel erachter.

Het gaat deze zomer veel regenen, waar we niet blij mee zijn. Ze letten goed op hun gezondheid, waar ze op de lange termijn voor zullen worden beloond.

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Werkwoord

فعل

Je kunt van een zelfstandig naamwoord (اسم)een werkwoord (فعل )maken.

Voorbeelden:

droom
dromen
schreeuw
schreeuwen
zorg
zorgen

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Werkwoordstam

Om een Nederlands werkwoord te kunnen vervoegen, moet je eerst weten hoe je de stam kunt maken.

Om de stam te vinden moet je eerst de infinitief hebben. De infinitief is de 'onvervoegde' vorm van het werkwoord, de vorm die in woordenboeken staat: werken, zien, weten enz.

De algemene regel om te stam te vinden is:
stam = infinitief min '-en' We noemen dit de ruwe stam, omdat de stam vaak nog een beetje aangepast moet worden.

Een paar regels voor de stam:
Infinitieven met een lange klinker hebben ook een stam met een lange klinker
Een stam eindigt nooit op twee dezelfde medeklinkers
Een stam eindigt nooit op een v of een z
De stam van een '-iën-werkwoord' eindigt op ie

Stamregel I

Infinitieven met een lange klinker hebben ook een stam met een lange klinker

Neem bijvoorbeeld het werkwoord maken.
De ruwe stam vinden we met de regel infinitief min -en:
mak
Dit is een korte klinker (een enkele, gesloten klinker).
Om de klinker lang te houden, moeten we een extra a toevoegen. De stam wordt dan:
maak.

Voorbeelden van zulke werkwoorden zijn:

Infinitief
ruwe stam
stam
nemen
nem
neem
lopen
lop
loop
leren
ler
leer
koken
kok
kook
breken
brek
breek
vuren vur vuur horen hor hoor weten wet weet Stamregel II Een stam eindigt nooit op twee dezelfde medeklinkers Als de ruwe stam eindigt op twee dezelfde medeklinkers, halen we er een af. infinitief ruwe stam stam pakken pakk pak missen miss mis wennen wenn wen lukken lukk luk stoppen stopp stop vallen vall val Stamregel III Een stam eindigt nooit op v of z Als de ruwe stam eindigt op een v of een z (na eventuele correctie voor de lengte van de klinker), veranderen deze letters respectievelijk in f en s. infinitief ruwe stam stam correctie leven lev leef langeklinkercorrectie en v wordt f lozen loz loos langeklinkercorrectie en s wordt z werven werv werf v wordt f wuiven wuiv wuif v wordt f beven bev beef langeklinkercorrectie en v wordt f durven durv durf v wordt f bonzen bonz bons z wordt s Stamregel IV De stam van een -iën werkwoord eindigt op ie Er zijn een paar werkwoorden die eindigen op -iën. Het trema op de e geeft aan dat die e het begin is van een nieuwe lettergreep. Als we de stam zoeken van een -iën werkwoord, halen we alleen de -n weg. De -e blijft staan, maar het trema verdwijnt. Bijvoorbeeld: Infinitief ruziën skiën oliën Stam ruzie skie olie Nu je de stam van een werkwoord kan vinden, kun je werkwoorden vervoegen in alle acht de tijden.

Tijden

Onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) presens:

Bedrijvende vorm:
ik werk
ik lees
Lijdende vorm:
Hij wordt geholpen

Je kunt de tegenwoordige tijd ook gebruiken om een toekomstige handeling uit te drukken: ‘Ik kom morgen wel even langs.’

Soms kan ook de onvoltooid tegenwoordige tijd gebruikt worden om iets te beschrijven wat in het verleden heeft plaatsgevonden. Het is stilistisch middel in een narratieve context, dat bijvoorbeeld relatief veel voorkomt in historische beschrijvingen. Dit gebruik wordt wel ‘praesens historicum’ of ‘historisch presens’ genoemd.

In 1584 wordt Willem van Oranje vermoord in Delft. De dader is Balthasar Gerards.

Onvoltooid verleden tijd (ovt) imperfectum:

Bedrijvende vorm:
ik werkte
ik las
Lijdende vorm:
Hij werd geholpen

Een onvoltooid verleden tijd fungeert vooral als verhalende beschrijving:

Karel woonde vroeger in Leiden. Hij had daar een goede baan en een leuk huis. Later verhuisde hij naar Velp.(verhalende beschrijving)

De onvoltooid verleden tijd wordt om te beginnen gebruikt om een aantal samenhangende, doorgaans opeenvolgende gebeurtenissen in het verleden te beschrijven; het gaat dan vaak om een verhalende context, bijvoorbeeld een boek, een levensbeschrijving of een recente (uit meerdere zinnen bestaande) gebeurtenis.

Karel woonde en werkte vroeger in Leiden. Na de geboorte van zijn zoon verhuisde hij naar Amsterdam. Daar bleef hij wonen tot zijn werkgever hem een functie in het buitenland aanbood. In Ierland verbleef hij tot zijn pensioen. Daarna kwam hij terug naar Nederland, waar hij van een onbezorgde oude dag genoot.

Ik was gisteren in Brussel. Het was de hele dag mooi weer.

Ook wordt de onvoltooid verleden tijd gebruikt om een gewoonte te beschrijven

Als kind hield hij van leverworst met hagelslag.

en een werking van onbepaalde duur

Vorig jaar woonde haar vader nog in Gent.

of een terugkerende gebeurtenis uit het verleden

Mijn oma kwam vroeger elke vrijdag op bezoek.

Verder wordt de onvoltooid verleden tijd soms gebruikt om voorzichtiger of beleefder over te komen:

‘Ik wou graag vier pistoletjes’, ‘Hoe was uw naam ook alweer?’

Soms kan het allebei:

Ik woonde vroeger in Gent / heb vroeger in Gent gewoond

Voltooid tegenwoordige tijd (vtt) perfectum:

Bedrijvende vorm:
ik heb gewerkt
ik heb gelezen
Lijdende vorm:
Hij is geholpen

De voltooid tegenwoordige tijd duidt vaak een gebeurtenis uit het verleden aan die ook nu nog relevant is:
Karel heeft vroeger in Leiden gewoond. Daarom kent hij die stad goed. (als losse mededeling, opzichzelfstaand feit)

De voltooid tegenwoordige tijd wordt gebruikt om een los feit, een enkelvoudige gebeurtenis te beschrijven. Het gaat dan vaak om iets wat recent heeft plaatsgevonden, maar het kan ook naar een wat verder verleden verwijzen. Vaak gaat het dan om een feit of voorval dat als afgerond wordt beschouwd.

Ik heb gisteren een appeltaart gebakken. (Ongewoon in dit geval: Ik bakte gisteren een appeltaart.)

Ze heeft als kind maar één keer bij haar opa en oma gelogeerd. (Ongewoon in dit geval: Ze logeerde als kind maar één keer bij haar opa en oma.)

Een zin in de voltooid tegenwoordige tijd kan als introductie dienen voor een wat langere beschrijving van een gebeurtenis of een opeenvolging van gebeurtenissen in het verleden; de rest van die beschrijving staat dan vaak in de onvoltooid verleden tijd als het om een verhalende context gaat.

Ik heb gisteren een appeltaart gebakken. Het rook daarna nog uren heerlijk in de keuken. Dat vond ook de rest van het gezin.

Ze heeft als kind één keer bij haar opa en oma gelogeerd. Ze vond het er geweldig. Ze mocht elke dag kiezen wat ze wilde eten, ze mocht lekker laat naar bed en ze speelden veel spelletjes.

Hij is / was / werd geboren in Hasselt
We ontvingen uw brief / hebben uw brief ontvangen

Voltooid verleden tijd (vvt) plusquamperfectum:

De voltooid verleden tijd, het plusquamperfectum, is als de perfectum-vorm, maar meer. Het hulpwerkwoord (hebben/zijn) staat in het imperfectum.

Bedrijvende vorn:

ik had gewerkt
ik had gelezen
Lijdende vorm:
Hij was geholpen
perfectum
plusquamperfectum
Ik heb gegeten.
ik had gegeten.
Wij hebben een fiets gekocht.
Wij hadden een fiets gekocht.
Ik ben aangekomen.
Ik was aangekomen.

Het gebruik van het plusquamperfectum:

  • Het verleden in het verleden.
    Als je twee acties in het verleden beschrijft en één actie is langer geleden dan de andere, gebruik je het plusquamperfectum.
    Voor de actie die het langst geleden is, gebruik je het plusquamperfectum. Voor de andere actie gebruik je meestal het imperfectum.
    • De trein was al vertrokken (actie 1), toen ik op het station aankwam (actie 2).
    • Wij hadden het huis opgeruimd uitgedaan (actie 1), voordat we op vakantie gingen (actie 2).
    • Hij belde zijn moeder (actie 2), nadat hij het goede nieuws had ontvangen (actie 1).
  • Een niet-gebeurd verleden (geen realiteit)
    Je kunt het plusquamperfectum combineren met de modale werkwoorden moeten, kunnen, willen en mogen: had(den) + modaal werkwoord + infinitief
    • Ik had het raam dicht moeten doen.
      Je hebt het raam niet dichtgedaan. Nu heb je spijt. Het was beter om het raam wel dicht te doen. Het heeft bijvoorbeeld geregend en alles is nat geworden.
    • Hij had naar mijn feestje willen komen.
      Hij wilde graag komen, maar hij is niet gekomen. Dat vindt hij jammer. Nu is het niet meer mogelijk om naar het feest te komen.
    • Zij had de kamer mogen schoonmaken.
      Dit is bijna hetzelfde als "had + moeten + infinitief", alleen iets minder sterk.
    • Richard had je kunnen helpen!
      Richard was in staat je te helpen, maar hij heeft het niet gedaan. Misschien wist hij niet dat je hulp nodig had. Nu is het te laat, het moment om te helpen ligt in het verleden.
  • Spijt!
    Je drukt duidelijke spijt over een actie in het verleden uit met “had ik maar” en “was ik maar”. Het woordje “maar” drukt hier de spijt uit.
    • Was ik maar nooit op vakantie gegaan.
      Het heeft de hele vakantie geregend. Het was helemaal niet leuk. Als ik opnieuw kon kiezen, zou ik niet gaan!
    • Had ik de deur maar op slot gedaan!
      Dan had de dief niet ingebroken. Ik zou de tijd willen terugdraaien.

De voltooid verleden tijd wordt gebruikt in contexten die zelf al in het verleden spelen, en dan specifiek om een gebeurtenis aan te duiden die in een nog verder verleden heeft plaatsgevonden.

Ik ben vanmorgen uitgegleden. Het had namelijk geijzeld.

Vorig jaar woonde haar vader nog in Gent. Hij was daar in zijn jeugd naartoe verhuisd.

Een samengestelde zin, waarin de hoofdzin een onvoltooid verleden tijd bevat en de bijzin een voltooid verleden tijd.

Hij vertrok pas nadat hij iedereen een hand had gegeven.

Pas nadat hij iedereen een hand had gegeven, vertrok hij.

Andere functies van de onvoltooid en voltooid verleden tijd

De onvoltooid en voltooid verleden tijd verwijzen niet altijd naar een werkelijke gebeurtenis in het verleden. Ze kunnen elk ook een voorwaardelijke betekenis of anderszins een niet-werkelijke situatie (bijvoorbeeld een wens) uitdrukken, die veelal hetzelfde uitdrukt als een constructie met zou(den).

Als ik geld had, ging ik op reis.
Als ik geld zou hebben, zou ik op reis gaan.
Als ik geld had, zou ik op reis gaan.
Als ik geld zou hebben, ging ik op reis.

Het was beter geweest als je me even had geholpen.
Het zou beter zijn geweest als je me even zou hebben geholpen.
Het was beter geweest als je me even zou hebben geholpen.
Het zou beter zijn geweest als je me even had geholpen.

De onvoltooid verleden tijd en de voltooid verleden tijd kunnen ook een wens of niet-werkelijkheid uitdrukken die niet aan een voorwaarde verbonden is.

Hield hij maar eens op met praten.
Had ik daar maar op tijd aan gedacht.

Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt):

ik zal werken
ik zal lezen

Een ogenschijnlijke toekomende tijd kan gebruikt worden voor iets wat in het nú verbazing of afgrijzen wekt: ‘Het zal je maar gebeuren!’

Voor de toekomende tijd wordt in plaats van zullen ook vaak gaan gebruikt: ‘Dit gaat/zal volgend jaar gebeuren.’

Voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt):

ik zal gewerkt hebben
ik zal gelezen hebben

onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt):

ik zou werken
ik zou lezen

voltooid verleden toekomende tijd (vvtt):

ik zou gewerkt hebben
ik zou gelezen hebben

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Overgankelijke en onovergankelijke werkwoorden

De zelfstandige werkwoorden kunnen verdeeld worden in OVERGANKELIJKE (TRANSITIEVE), die in de zin waarin ze voorkomen een lijdend voorwerp (object) bij zich hebben, en ONOVERGANKELIJKE (INTRANSITIEVE), waarvoor dit niet geldt.

Overgankelijk
Onovergankelijk
Hij beheerste die techniek volledig.
De hond blafte onophoudelijk.
O, dat maak ik wel even.
De planten groeien hier goed.
Kunt u die televisie nog deze week plaatsen?
Rap als een eekhoorn klom Jozef in de boom.
Ze verschafte hem een alibi.
Hij zat weer eens achterstevoren op zijn fiets.

Een groot aantal werkwoorden wordt altijd overgankelijk of altijd onovergankelijk gebruikt.

Ik maak iets.
Hè, hè, ik zit.
Ik maak. (uitgesloten)
Ik zit iets. (uitgesloten)

Veel werkwoorden kunnen echter zowel overgankelijk als onovergankelijk gebruikt worden. Ze zijn in vier groepen te verdelen.

Een aantal werkwoorden die een lijdend voorwerp bij zich kunnen hebben, kan ook voorkomen zonder lijdend voorwerp.

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Samengestelde werkwoorden

Sommige werkwoorden zijn samengesteld. Die kun je splitsen. Ze zijn te scheiden in twee woorden. Samengestelde werkwoorden kunnen scheidbaar of onscheidbaar zijn.

1. Scheidbare samengestelde werkwoorden

Het werkwoord is in een zin gesplitst in twee delen: het voorvoegsel en het werkwoord. Ze staan gescheiden in een zin.

In de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd staat het eerste deel van dit werkwoord achteraan in een zin. Bij het voltooid deelwoord wordt 'ge' tussen de twee delen geplaatst.

Samengestelde werkwoorden die beginnen met: bij-, in-, na-, uit-, op-, af-, mee-, tegen-, tussen-, terug- zijn altijd scheidbaar!

Bij scheidbare samengesteld werkwoorden valt de klemtoon op het voorvoegsel: ingrijpen.

Werkwoord
Tegenwoordige tijd
Voltooid deelwoord
ingrijpen
De politiemannen grijpen in. (الشرطة تتدخل)
De politiemannen hebben ingegrepen.
opnemen
Mijn ouders nemen de film op.(يسجل الوالدان الفيلم)
Mijn ouders hebben de film opgenomen.
instappen
De kinderen stappen de bus in.<الأطفال يركبون الحافلة)
De kinderen zijn de bus ingestapt.
voorlezen
Mijn zus leest een boek voor.(تقرأ لها كتابا)
Mijn zus heeft een boek voorgelezen.

2. Onscheidbare samengestelde werkwoorden

Het voorvoegsel en het werkwoord worden nooit van elkaar gescheiden! Meestal heeft het voltooid deelwoord geen voorvoegsel en héél soms komt het voorvoegsel vooraan.

Is het voorvoegsel voor het werkwoord niet scheidbaar, dan valt de klemtoon op het werkwoord: achtervolgen.

Werkwoord
Tegenwoordige tijd
Voltooid deelwoord
achtervolgen
Ik achtervolg mijn broertje.(أطارده)
Ik heb mijn broertje achtervolgd.
ondervragen
Ik ondervraag de boef. (للاستجواب)
Ik heb de boef ondervraagd.
voorspellen
Ik voorspel het weer.
Ik heb het weer voorspeld.
overleven
Ik overleef het wel. (أنا سوف تحصل من خلال ذلك)
Ik heb het overleefd.
glimlachen
Ik glimlach naar Martijn.(أبتسم)
Ik heb naar Martijn geglimlacht.

Het voorvoegsel geeft een andere betekenis aan het werkwoord

De vrouw viel van de trap, de vrouw viel (van) de trap af
Werkwoord 'vallen' met voorzetsel ‘van’ of ‘(van)af’.
سقطت المرأة على الدرج
Ik ben 10 kilo afgevallen.
Afvallen – scheidbaar samengesteld werkwoord
Betekenis: lichter worden, minder wegen
أنا أخف بمقدار 10 كيلوغرامات
Hij is voor zijn zieke collega ingevallen.
Invallen – scheidbaar samengesteld werkwoord met voorzetsel 'voor'
Betekenis: vervangen, plaats van een ander innemen
حل محل زميله الذي أصيب بالمرض
Hij is over een tegel gevallen.
Werkwoord vallen met voorzetsel 'over' – ook: struikelen over een tegel
لقد سقط فوق البلاط
Zij werden door de dieven overvallen.
Werkwoord overvallen - onscheidbaar samengesteld werkwoord
Betekenis: plotseling met geweld aanvallen
تعرضوا لهجوم غير متوقع من قبل اللصوص بالعنف
Zijn grote baard viel op.
Werkwoord opvallen - scheidbaar samengesteld werkwoord
Betekenis: de baard trekt de aandacht, de baard zie je als eerste
برزت لحيته الكبيرة
Het leger valt de vijand aan.
Werkwoord aanvallen - scheidbaar samengesteld werkwoord
Betekenis: het gevecht beginnen, naar de vijand toegaan
الجيش يهاجم العدو
Hij kan zich niet meer herinneren wat er toen is voorgevallen.
Voorvallen – scheidbaar samengesteld werkwoord
Betekenis: gebeuren, plaats vinden
لم يعد يتذكر ما حدث في ذلك الوقت.
Zijn rapportcijfers vielen tegen.
Tegenvallen - scheidbaar samengesteld werkwoord.
Betekenis: teleurstellen, minder zijn dan gehoopt.
كانت الأرقام الواردة في تقريره مخيبة للآمال
Haar rapportcijfers vielen mee.
Meevallen - scheidbaar samengesteld werkwoord
Betekenis: beter zijn dan verwacht.
الأرقام الواردة في تقريرها لم تكن سيئة للغاية
Mijn haar valt uit.
Uitvallen – scheidbaar samengesteld werkwoord
Betekenis 1: kaal worden
شعري يتساقط, أصلعت
De stroom is uitgevallen
Uitvallen – scheidbaar samengesteld werkwoord
Betekenis 2: niet meer mee kunnen doen (mensen) of niet meer functioneren (dingen)
الطاقة معطلة
De moeder is driftig uitgevallen tegen haar kind.
Uitvallen – scheidbaar samengesteld werkwoord
Betekenis 3: je plotseling en onbeheerst uiten
غضبت الأم فجأة
De jaarcijfers vielen goed uit.
Uitvallen – scheidbaar samengesteld werkwoord
Betekenis 4: genoemde afloop of uitkomst hebben
الأرقام السنوية كانت جيدة

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Deelwoorden

Een deelwoord is een woord dat je op verschillende plaatsen in de zin kunt vinden. Het kan een werkwoord zijn, maar ook een bijvoeglijk naamwoord.

Voltooid deelwoord

Ries heeft een sticker verdiend.
De verdiende sticker

Je ziet dat het woord ‘verdiend’ in de eerste zin een voltooid deelwoord is. In de tweede zin is hetzelfde woord (met een -e eraan vastgeplakt) ineens een bijvoeglijk naamwoord. Of beter gezegd: het is een bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord.

Onvoltooid deelwoord

Pratend aten de kinderen hun eten op.
De slapende kat.

Een onvoltooid deelwoord is een woord dat aangeeft dat iemand iets doet, terwijl hij tegelijkertijd ook iets anders aan het doen is.

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Om te + onbepaalde wijs ( infinitief)

Dit gebruik je

  • Om een doel aan te geven. Waarom doe je iets?
    • Je moet vijf dagen per week dertig minuten bewegen om gezond te blijven.
    • Ik wil tienduizend stappen per dag zetten om genoeg calorieën te verbranden.
    • Deze pubquiz hebben we gemaakt om jullie kennis te testen.
  • Om meer informatie te geven over een zelfstandig naamwoord (substantief).
    • Je krijgt kaartjes om je antwoorden op te schrijven.
    • Ik doe deze oefening om mijn hart sterk te houden.
    • Het is mijn droom om als arts te werken.

  • Om meer informatie te geven over een bijvoeglijk naamwoord (adjectief).
    • Ik zie te slecht om auto te rijden.
    • Het is verboden om antwoorden op je telefoon op te zoeken.
    • Mijn kennis is te klein om deze vraag te beantwoorden.

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Modale werkwoorden

Hulpwerkwoorden van modaliteit drukken de houding uit van de spreker ten opzichte van wat hij zegt: iets wordt bijvoorbeeld gepresenteerd als een wenselijkheid of een mogelijkheid. Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden zijn: blijken, dunken, heten, hoeven, kunnen, lijken, moeten, mogen, schijnen, voorkomen, willen.

Zullen

Tegenwoordige tijd (presens)

Gebruikswijzen

Je kunt het werkwoord zullen in het presens op verschillende manieren gebruiken. Hieronder licht ik elke manier kort toe en geef er wat voorbeelden bij.

Plannen maken

Als je plannen maakt, of daar een voorstel voor doet, gebruik je vaak zullen. Het gaat hierbij vaak om vragen. Het onderwerp van de zin is altijd ik of wij.

  • Zullen we dinsdag naar de bioscoop gaan?
  • Zal ik morgen de boodschappen doen?
  • Zullen we Hanane als spreker vragen?

Aanbod

Ook een aanbod om iemand te helpen, kun je formuleren met zullen. Er zijn ook methodes die dit gebruik samen met het plannen maken vatten onder de noemer ‘een voorstel doen’. Dat is niet zo gek; het verschil is niet groot. Ook bij dit gebruik is het onderwerp altijd ik of wij.

  • Zal ik je daarbij helpen?
  • Zullen we het formulier nu maar invullen?

Toekomst

In sommige gevallen geeft zullen alleen maar aan dat je over de toekomst praat. Dit gebruik komt vooral in wat formelere schrijftaal voor. In spreektaal gebruik je eerder gaan of alleen een toekomstaanduiding.

  • Volgende week zullen de winnaars bekend worden gemaakt.
  • Hopelijk zal de nieuwe gemeenteraad snel maatregelen nemen.
  • De trein naar Vlissingen zal om 15.43 aankomen op spoor 6.

Belofte

Als je iemand belooft om iets (voor diegene) te doen, gebruik je in die belofte ook vaak het woord zullen

  • Ik heb het koud – Ik zal de verwarming hoger zetten.
  • Er is vanavond een goede film op televisie – Ik zal hem opnemen.
  • Er is geen eten meer in huis – Ik zal zo boodschappen doen.

Waarschijnlijkheid

Je kunt zullen gebruiken om een waarschijnlijkheid mee uit te drukken. Je combineert het dan vaak met wel

  • Roemer is te laat. Hij zal wel in de file staan.
  • Die winkel is dicht. Hij zal wel verbouwd worden.
  • Je zal het examen wel gehaald hebben.

Onvoltooid verledend tijd (imperfectum)

Gebruikswijzen

Voorwaarde of hypothese

Het gaat hierbij om zinnen met een als-constructie. De zin staat in zijn geheel in het imperfectum, zou kan zowel in de bijzin als in de hoofdzin staan, en zelfs ook helemaal ontbreken.

  • Als ik rijk was, zou ik nooit meer werken.
  • Als ik rijk zou zijn, zou ik nooit meer werken.
  • Als ik rijk zou zijn, werkte ik nooit meer.

Wens of voorkeur

In de deze betekenis combineer je zou(den) vaak met graag of liever en eventueel nog willen, kunnen of moeten.

  • Zij zouden graag naar Parijs (willen) gaan.
  • Je zou minder moeten roken.

Beleefde vraag

In combinatie met een ander modaal werkwoord kun je zou(den) gebruiken om een beleefde vraag te stellen.

  • Zou je dit voor me willen kopiëren?
  • Zou u dat kunnen herhalen?

Suggestie of advies

Een suggestie of advies formuleer je vaak als vraag, maar ook de constructie als ik jou was … is hier heel geschikt voor.

  • Zou je dat nou wel doen?
  • Als ik jou was, zou ik de roze jurk kopen.
  • Zou je niet nog even wachten?

Onzekerheid

Zou(den) wordt ook vaak gebruikt om een onzekerheid uit te drukken. Je denkt dat het zo is, maar je weet het niet zeker.

  • Het zou toch om 20.00 uur beginnen?
  • Simon en Peter zouden toch komen?
  • De minister zou zijn privételefoon gebruikt hebben.

Niet-werkelijkheid

Bij een niet-werkelijkheid gaat het erom dat iets wel de bedoeling was, maar niet gebeurd is.

  • Tim zou vandaag met zijn nieuwe baan beginnen.
  • We zouden vorig jaar naar Denemarken op vakantie gaan, maar dat ging niet door.

Beschuldiging

Tot slot kun je met zou(den) iemand beschuldigen van een bepaalde nalatigheid, of – wat vriendelijker – iemand herinneren aan een belofte.

  • Je zou hier een uur geleden al zijn!
  • Jij zou die documenten toch versturen?

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Meer werkwoorden in een zin

In zinnen met meer werkwoorden heb je soms alleen een onbepaalde wijs (infinitief), soms te + de onbepaalde wijs

Na de modale werkwoordem ( willen, mogen, moeten, zullen, kunnen) en laten, blijven, komen, gaan, zien en horen gebruik je de onbepaalde wijs.
Na andere werkwoorden gebruik je te + onbepaalde wijs, bijvoorbeeld: beginnen, proberen, besluiten, durven, hoeven, zitten, staan.

willen
Bovendien wilde ik graag alles zelf regelen.
beginnen
Ik begon daaraan steeds vaker te denken.
kunnen
Binnen anderhalf jaar kon ik de cursus afronden.
proberen
Ik probeerde de moedertaalspreker na te doen.
gaan
Ik ging me steeds meer op mijn gemak voelen.
kunnen
Bij hem kon ik mezelf zijn.
besluiten
Ik besloot met de lessen door te gaan.
horen
Ik hoorde mijn kinderen boven zingen.
durven
Ik durf steeds meer in het Nederlands te praten.
moeten
In welke situatie moet je die taal spreken.
hoeven
Je hoeft niet de hele dag huiswerk te maken.
zitten
Ze zitten met elkaar koffie te drinken.
zullen
Zullen we het formulier samen invullen?
staan
We stonden gezellig in de kantine te praten.

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

De lijdende vorm

Een lijdende vorm van de zin bevat het hulpwerkwoord worden of zijn en een voltooid deelwoord. Verder kan er nog een door-bepaling in de zin staan, die aangeeft wie de handelende persoon of instantie is.

Passieve zinnen met worden staan in de onvoltooid tegenwoordige tijd (presens) of de onvoltooid verleden tijd (imperfectum). De nadruk ligt op de overgang naar een bepaalde toestand.

Passieve zinnen met zijn staan in de voltooid tegenwoordige tijd (perfectum) of de voltooid verleden tijd (plusquamperfectum). Deze zinnen geven vooral een resultaat weer.

actief
passief (lijdend)
onvoltooid tegenwoordige tijd
Ze delen de rekening.
De rekening wordt gedeeld.
onvoltooid verleden tijd
Ze deelden de rekening.
De rekening werd gedeeld.
voltooid tegenwoordige tijd
Ze hebben de rekening gedeeld.
De rekening is gedeeld.
voltooid verleden tijd
Ze hadden de rekening gedeeld.
De rekening was gedeeld.

In passieve zinnen kun je laten zien wie iets gedaan heeft. Je gebrukt dan door.

  • De rekening wordt door ons gedeeld.

Passieve zinnen kkunnen met er beginnen. Vaak omdat het onderwerp onbepaald is.

  • Er werd eten besteld.

Of omdat het onderwerp niet bekend of niet relevant is.

  • Er wordt veel gepind.
  • Er werd veel gelachen op het feest.

In actieve zinnen gebruik je dan de mensen, men, ze.

  • Men pint veel.
  • Ze lachten veel op het feest.

---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

Bijwoord

حال

Algemeen

Bijwoorden zijn woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of soms een zelfstandig naamwoord nader bepalen. Dat wil zeggen: ze geven daar meer informatie over. De internationale term voor bijwoord is adverbium.

Over het algemeen kunnen bijwoorden niet van vorm veranderen, maar daar zijn wel uitzonderingen op, in zinnen als een hele fijne vakantie. Verder zijn er voorzetselbijwoorden. Dat is bijvoorbeeld het voorzetsel van een scheidbaar werkwoord of het naamwoordelijk deel van het gezegde in een zin als Is de nieuwe film van Tom Cruise al uit? Ook voorzetsels die een plaats aangeven, kun je bijwoord noemen. Denk dan aan De slaapkamers zijn boven. De map ligt onder in de la.

Bijwoorden kunnen verschillende betekenissen hebben. De belangrijkste categorieën zijn:

    • bijwoorden van plaats of richting: hier, daar, nergens, linksaf.
      • Hij heeft het kantoor hiernaast gehuurd.
    • bijwoorden van tijd: morgen, gisteren, binnenkort, zojuist, toen
      • Morgen gaan we naar huis.
      • Binnenkort gaan we naar de film
    • bijwoorden van frequentie: soms, vaak, telkens
    • bijwoorden van graad: nogal, erg, hartstikke, heel, zeer enigszins
      • Het horloge is heel duur.
      • Dit vind ik super spannend.
    • kwantificerende bijwoorden: helemaal, nauwelijks, al, juist
    • bijwoorden van hoedanigheid; hoe, anders, graag
    • bijwoorden van modaliteit: misschien, helaas, inderdaad
    • oordeelspartikels: ook, zelfs, toch, maar, nou, eens
      • Ik ken jouw buren ook.
      • Gisteren heeft het ook geregend.
    • bijwoord van ontkenning: niet (geen is een telwoord)
    • voegwoordelijke bijwoorden: immers, bovendien, echter

    Daarnaast zijn er ook nog bijwoorden die verwijzen naar bijvoorbeeld een plaats of tijdstip (zoals hier of ooit). Deze kun je indelen in categorieën die lijken op die van de voornaamwoorden.

    • aanwijzende bijwoorden: hier, daar, toen, dan
    • onbepaalde bijwoorden: ergens, nergens, ooit, altijd
    • vragende bijwoorden: waar, wanneer, hoe
      • Waarheen gaat de reis?
      • Wanneer vertrekken we?
    • betrekkelijke bijwoorden: waar, vanwaar

    ---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

    Er

    "Er" is een veel gebruikt bijwoord. Han kan de woordvolgorde in een zin veranderen. Het kan op verschillende manieren worden gebruikt:

      1. "Er" als de onbenadrukte vorm van "daar". Het verwijst dan naar een plaats waarvan je weet over welke plaats het gaat.
        • Ik werk al drie jaar bij dit bedrijf - Ik werk er al drie jaar.
      2. "Er" in combinatie met een voorzetsel, in de plaats van "het" of "ze", "dit", "deze", "die", "dat". Bijvoorbeeld: "in het" wordt "erin", "over dit" wordt "hierover" en "voor dat" wordt "daarvoor". Ze heten voornaamwoordelijke bijwoorden. Het achterzetsel van deze bijwoorden komen vaak achteraan of bijna achteraan in de zin, vóór het tweede werkwoord
        • Ik kan er geen touw aan vastknopen. (Ik begrijp er niets van)
        • Zij hebben er hun voordeel mee gedaan.
        • Je past er nog makkelijk in.
      3. "Er(van)", bij aantallen. In zinnen die antwoorden op een vraag met 'hoeveel?'
        • Wij hebben tien opdrachten binnengehaald - Wij hebben er tien binnengehaald.
      4. Een extra "er" aan het begin van de zin, als een voorlopig onderwerp. het echte onderwerp staat dan meestal verderop in de zin, behalve bij sommige vraagzinnen. Dat echte onderwerp is hier altijd algemeen gebruikt (onbepaald). Je kan er dus geen 'de' of 'het' voor zetten.
        • Er staat een paard in de stal (onderwerp = een paard)
        • Er werden veel mensen ziek (onderwerp = veel mensen)
        • Er wordt veel regen verwacht (onderwerp = veel regen)
        • Er is niemand gekomen (onderwerp = niemand)
        • Zijn de bezoekers er al? (onderwerp = de bezoekers)
        • Welke vrienden komen er? (onderwerp = welke vrienden)
      5. "Er" als onderwerp in passieve zinnen die geen echt onderwerp hebben.
        • Er wordt aangeklopt
        • Er mag gelachen worden
        • Er wordt niets gezegd.

    ---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

    Lidwoord

    Lidwoorden horen altijd bij een zelfstandig naamwoord

    Een lidwoord geeft aan of we te maken hebben met een specifiek ding of persoon (bepaald), of dat het elk ding of persoon kan zijn, of dingen of personen in het algemeen (onbepaald)

    Onbepaald lidwoord

    Het lidwoord 'een' betekent ongeveer hetzelfde als het telwoord 'één'. Als we 'een' voor een zelfstandig naamwoord plaatsen, geven we aan dat het woord enkelvoudig is (één). Toch is er een verschil tussen 'een' en 'één'.

    • "Ik wil één boek kopen" kan een antwoord zijn op de vraag: "Hoeveel boeken wil je kopen?
    • De uitspraak "Ik wil een boek" kan het antwoord zijn op de vraag wat je zou willen kopen. In talen zonder lidwoorden zou je gewoon zeggen "Ik wil boek kopen." Maar dit kan dus niet in het Nederlands: we hebben een lidwoord nodig.

    Als we 'één' gebruiken benadrukken we de hoeveelheid (één enkele, slechts één). We gebruiken 'een' als de hoeveelheid niet belangrijk is.

    In het Nederlands hebben we dus één onbepaald lidwoord: 'een'. Of het woord een het-woord is of een de-woord is, is niet belangrijk. Voor het meervoud hebben we in het Nederlands geen onbepaald lidwoord.

    de-woorden
    het-woorden
    enkelvoud
    een
    een
    een man
    een huis
    meervoud
    --
    --
    mannen
    huizen

    Bepaald lidwoord

    We gebruiken een bepaald lidwoord als we praten over een specifiek ding of persoon.
    In het Nederlands gebruiken we twee bepaalde lidwoorden: 'de' en 'het'.

    Anderstaligen moeten de 'de-woorden' en 'het-woorden' uit het hoofd leren.

    de-woorden
    het-woorden
    enkelvoud
    de
    het
    de man
    het huis
    meervoud
    de
    de
    de mannen
    de huizen

    Vroeger had elk geslacht zijn eigen lidwoord: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. In het moderne Nederlands bestaat het onderscheid tussen vrouwelijke en mannelijke lidwoorden niet meer: ze gebruiken allebei het lidwoord 'de'. Door de emancipatie van mannelijke en vrouwelijke lidwoorden, praten we nu over 'de-woorden' en 'het-woorden'.

    Onzijdige woorden zijn 'het-woorden'.

    Zoals je ziet gebruiken we voor het meervoud altijd 'de'. Ongeveer een derde van alle zelfstandig naamwoorden zijn het-woorden. Er bestaan geen duidelijke richtlijnen om je te helpen bij het bepalen of een woord een het-woord is of een de-woord. Het is dus een kwestie van uit je hoofd leren. Er zijn wel een paar richtlijnen, die je een beetje op weg kunnen helpen.

    Het-woorden

    Welke woorden zijn altijd het-woorden?

    Alle verkleinwoorden

    het egeltje
    het ijsje
    het autootje
    het foutje

    Alle infinitieven die we als zelfstandig naamwoord gebruiken

    het vallen van de nacht
    het doen van een dutje
    het tikken van de klok
    het komen en gaan van de vogels

    Alle zelfstandig naamwoorden van het type 'het goede', 'het slechte', etc.

    het leuke is...
    het stomme is...
    het rare/gekke is...
    het mooie is...
    het belangrijkste is...
    het vervelende is...

    Alle woorden die eindigen op -um, -aat of -isme

    het decorum
    het ultimatum
    het museum
    het aquarium
    het resultaat
    het mandaat
    het referaat
    het consulaat
    het surrealisme
    het egoïsme
    het liberalisme
    het idealisme

    Uitzonderingen: woorden die op -aat eindigen en die naar personen verwijzen, bijv.

    de advocaat,
    de fanaat
    of de aristocraat.
    En ook: de prostaat.

    De meeste zelfstandig naamwoorden die beginnen met de vervoegsels ge-, be- en ver-, maar die niet eindigen op -ing

    het gefluister
    het gegeven
    het gezang
    het gedoe
    het beklag
    het bestuur
    het bereik
    het begin
    het vermogen
    het verdriet
    het verlies
    het verleden
    het verkeer
    het verhaal
    Maar: de gewoonte

    De-woorden

    Net als voor het-woorden, hebben we voor de-woorden geen duidelijke regels, maar wel een paar richtlijnen.

    Meervoud
    Voor alle zelfstandig naamwoorden gebruiken we in het meervoud 'de'. Het maakt hier niet uit of het enkelvoud een het-woord is of een de-woord.

    de planeten
    de potloden
    de druppels
    de boten
    de gedachten
    de kinderen
    de handen
    de lijnen

    Zelfstandig naamwoorden die duidelijk mannelijk of vrouwelijk zijn (dus niet onzijdig)
    Van de meeste woorden is het niet duidelijk of ze mannelijk, vrouwelijk, of onzijdig zijn.
    Bij sommige woorden is dit wél duidelijk.
    In dit geval is het een de-woord.

    de vrouw
    de man
    de teef
    de hengst
    de koningin
    de koning
    de meid
    de jongen

    Zelfstanding naamwoorden die op -ing eindigen.
    Deze zelfstandig naamwoorden zijn gebaseerd op werkwoorden.
    Dit zijn altijd de-woorden (ze zijn allemaal vrouwelijk).

    de betaling
    de verovering
    de uitnodiging
    de rekening
    de betovering
    de opening
    de ontdekking
    de hervorming
    Maar: het ding.

    Zelfstandig naamwoorden die eindigen op -tie, -thie en -sie (vrouwelijk)

    de politie
    de petitie
    de executie
    de tractatie
    de sympathie
    de empathie
    de visie
    de fusie

    Zelfstandig naamwoorden die eindigen op -or (mannelijk)

    de motor
    de generator
    de monitor
    de perforator
    de professor
    de factor
    de alligator
    de radiator

    Zelfstandig naamwoorden die verwijzen naar personen zijn bijna altijd de-woorden. Dit is niet zo raar, want mensen zijn altijd vrouwelijk of mannelijk (niet onzijdig).

    Familie
    de moeder
    de vader
    de dochter
    de zoon
    de kleindochter
    de kleinzoon
    de tante
    de oom
    de nicht
    de neef
    de grootmoeder
    de grootvader
    de oma
    de opa
    Maar: we zeggen het kind.

    Zelfstandig naamwoorden die eindigen op -aar (mannelijk) Deze woorden zijn gebaseerd op werkwoorden.

    de handelaar
    de molenaar
    de veroveraar
    de tovenaar
    de leugenaar
    de dienaar
    de minnaar
    de ambtenaar

    Zelfstandig naamwoorden die op -eur eindigen (mannelijk)
    Deze woorden komen meestal uit het Latijn.

    de programmeur
    de acteur
    de adviseur
    de profiteur
    de amateur
    de directeur
    de auteur
    de instructeur

    Woorden die op -er eindigen (mannelijk)
    Dit is de meest gebruikelijke uitgang voor de 'uitvoerders' (of 'agenten') van een werkwoord.

    de verkoper
    de danser
    de slager
    de bakker
    de dokter
    de schrijver
    de zanger
    de dromer

    Vrouwelijke uitgangen
    De mannelijke versie staat steeds tussen haakjes vermeld.

    de verkoopster (verkoper)
    de danseres (danser)
    de actrice (acteur)
    de zangeres (zanger)
    de keizerin (keizer)
    de directrice (directeur)
    de minnares (de minnaar) >br>de kokkin (kok)

    Geen lidwoord

    Soms gebruik je in het Engels of Frans een lidwoord, waar we dit in het Nederlands niet doen. Of andersom.

    Geen lidwoord

    Beroepen

    Hij is tandarts.
    Mijn oma is econoom.

    Muziekinstrumenten bespelen

    Zij speelt piano.
    Ik speel gitaar.

    Bepaald lidwoord

    Seizoenen

    In de winter draag ik warme kleren.
    In de herfst zie je overal van die mooie kleuren.

    Talen

    Kun je het ook in het Nederlands zeggen?
    Het boek is alleen in het Engels verkrijgbaar.

    In het algemeen gebruiken we 'het' alleen na voorzetsels, meestal na 'in'.
    Dus: "Kun je het in het Nederlands zeggen", en "Spreek je Nederlands?"

    Superlatieven (overtreffende trap)

    Welke letter komt het meest voor in het Nederlands?
    Je ziet de sterren het duidelijkst in de woestijn.

    ---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

    Zinnen

    Zinsontleding

    Persoonsvorm

    De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Een werkwoord is een woord dat aangeeft wat je doet of ondergaat Een persoonsvorm staat in vragende zin vooraan en verandert als je tijd en aantal verandert.

    Onderwerp

    Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet, is of ondergaat in de zin.

    Gezegde

    Het gezegde is hetzelfde als alle werkwoorden in de zin. De persoonsvorm hoort daar dus ook bij. We moeten eigenlijk spreken van het werkwoordelijk gezegde. Er bestaat ook een naamwoordelijk gezegde. Dat zijn alle werkwoorden plus nog een extra stukje zin: het naamwoordelijk deel.

    Lijdend voorwerp

    Het lijdend voorwerp van de zin doet zelf niets. Er wordt iets mee gedaan; het ondergaat iets. Om het lijdend voorwerp te vinden, stel je de vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp?

    Meewerkend voorwerp

    De vraag die je stelt om het meewerkend voorwerp te vinden is: aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

    Bijwoordelijke bepaling

    Alle zinsdelen die over zijn. Heel vaak geeft de bijwoordelijke bepaling een plaats of tijd aan. Dat hoeft overigens niet. Een bijwoordelijke bepaling kan bijvoorbeeld ook aangeven hoe iets gebeurt of met welk doel iets gebeurt.

    ---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

    Naamvallen

    حالة الرفعُ

    Naamvallen zijn de verschillende vormen die woorden aannemen afhankelijk van hun functie in de zin. Naamvallen komen voor bij zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voornaamwoorden, lidwoorden en telwoorden.

    Vroeger werden in het Nederlands vier naamvallen onderscheiden.
    In de hedendaagse Nederlandse standaardtaal zijn de naamvallen grotendeels verdwenen. Maar het is met het oog op het maken van zinnen goed om ze te kennen. In sommige volgende gevallen zijn restanten van naamvallen nog in gebruik.

    1. de eerste naamval of nominatief. Drukt het onderwerp(subject) of het naamwoordelijk gezegde uit

    بيتٌ nominatief, onbepaald, damma tanween
    البيتُ nominatief, bepaald, damma

    Onderwerp geeft aan: wie de handeling doet.
    Voorbeeld: De man bouwt een huis.

    Naamwoordelijk deel van naamwoordelijk gezegde:
    Naamwoordelijk gezegde geeft aan: iets of iemand is iets.

    Naamwoordelijk gezegde is onderstreept, naamwoordelijk deel ervan is ook vet gedrukt

    Mijn buurvrouw wordt huisarts.
    Mijn collega is boos.
    Het boek is uit.
    Mijn opa lijkt in de war.

    2. de tweede naamval of genitief. Drukt de relatie met een zelfstandig naamwoord uit (bijvoorbeeld van bezit of afhankelijkheid)

    بيتٍ genitief, onbepaald, kasra tanween
    البيتِ genitief, bepaald, kasra

    Het wordt soms nog gebruikt:
    Anna's fiets: de fiets van Anna, vooral bij namen, het zelfstandig naamwoord krijgt een -s uitgang.
    Frankrijks president: de president van Frankrijk
    Vaders auto: de auto van vader
    In naam der wet: in de naam van de wet, volgens de opdracht die de wet voorschrtijft, "der" is de vrouwelijke genitief vorm van het lidwoord "de" .
    De heer des huizes: de baas van het huis, "des" is de mannelijke genitief vorm van het lidwooord "de". Het zelfstandig naamwoord krijgt een -s uitgang.
    ’s winters: in de winter ('s is de afkorting van des)
    ’s zaterdags: op de zaterdag

    3. de derde naamval of datief, voor de functie van meewerkend voorwerp, ondervindend voorwerp of belanghebbend voorwerp of na bepaalde voorzetsels

    Deze naamval kent de Arabische taal niet

    Het gaat vaak over iemand die wat ontvangt, het voorzetsel 'aan' of 'voor' past er bijvoorbeeld bij.

    Voorbeeld:
    Ik geeft hun het boek: Ik geef het boek aan hen.

    4. de vierde naamval of accusatief, voor de functie van lijdend voorwerp of na bepaalde voorzetsels.

    Het lijdend voorwerp geeft aan: waar de handeling op gericht is

    بيتاً onbepaald, fatha tanween op alif
    البيتَ bepaald, fatha

    Ik geef het boek.
    De timmerman maakt een tafel.

    Volgorde van de woorden

    De normale volgorde is:
    onderwerp – persoonsvorm (1e werkwoord) - de rest – 2e werkwoord
    De volgorde in de rest is:
    tijd - manier - plaats
    Voorbeeld:

    Ik ben gisteren (tijd) met de auto (manier) naar huis (plaats) gereden.

    Inversie

    Met de term ‘inversie’ wordt de woordvolgorde in hoofdzinnen aangeduid waarbij het onderwerp volgt op de persoonsvorm. De woordvolgorde waarbij het onderwerp op de eerste plaats staat, direct vóór de persoonsvorm, wordt dus als de neutrale, ongemarkeerde zinsvolgorde (ook wel: rechte woordschikking) beschouwd.

    Twee vormen van inversie kunnen worden onderscheiden. Het verschijnsel betreft zinnen waarin een ander zinsdeel dan het onderwerp op de eerste plaats staat, en ja/nee-vragen waarin de persoonsvorm vooropstaat.

    Voorbeelden van zinnen met inversie:

    (1) Morgen ga ik naar de markt.

    (2) De vuilniszakken heeft hij vanochtend op de hoek van de straat gezet.

    (3) Ga je vanavond met me mee? (ja/nee-vraag)

    (4) Zou je dat voor me willen doen? (ja/nee-vraag)

    Soms komt de tijd- en plaatsaanduiding niet aan het einde van de zin, maar aan het begin.
    Bijvoorbeeld als op de tijd of de plaats de nadruk ligt.
    Dan wisselen onderwerp en persoonsvorm van plaats: inversie
    Als een zin niet met het onderwerp begint, wisselen het onderwerp en de persoonsvorm altijd van plaats.
    Voorbeeld:

    Hij gaat op reis.
    Morgen (niet volgende week) gaat hij op reis.
    Ik heb in een luchtballon gevlogen.
    In Turkije heb ik in een luchtballon gevlogen.
    Tien jaar geleden heb ik in een luchtballon gevlogen.

    De persoonsvorm is dus altijd het tweede zinsdeel.

    De volgorde bij inversie: ander element - persoonsvorm - subject - rest

    ---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

    Samengestelde zinnen

    Die hebben meer dan één vervoegd werkwoord en zijn samengesteld uit meer dan één zin:
    Ik ga slapen, want ik ben moe.
    Ik weet zeker dat het morgen mooi weer wordt.

    Er zijn 2 soorten samengestelde zinnen:
    nevengeschikte
    en
    ondergeschikte.

    Nevengeschikte zinnen
    De woordvolgorde blijft in nevengeschikte zinnen blijft behouden.
    We voegen nevengeschikte zinnen samen met deze vijf voegwoorden (conjuncties):
    en
    of
    maar
    want
    dus

    In nevengeschikte zinnen hebben we twee (of meer) volwaardige zinnen.
    We kunnen ze dus naast elkaar gebruiken:
    Ik ga slapen. Ik ben moe.
    Die twee zinnen samenvoegen wordt:
    Ik ga slapen want ik ben moe.

    Je plakt de zinnen dus aan elkaar met het voegwoord, in bovenstaande zinnen het woordje ‘want’.

    Ondergeschikte zinnen
    Onderschikking bestaat meestal uit een hoofdzin en een bijzin. In de bijzin staat de persoonsvorm achteraan in de zin.

    Voegwoorden:

    dat,
    Ik weet zeker dat ik mijn sleutels hier gelegd heb.
    omdat,
    Shelly eet een appel omdat ze honger heeft.
    hoewel,
    Ik ben nog moe, hoewel ik lang geslapen heb.
    voordat, voor (verkort)
    Hij  heeft in een band gezongen voor hij journalist werd.
    totdat, tot (verkort)
    Ik kom niet naar huis tot ik je gevonden heb.
    wanneer,
    Thibaut mailde me wanneer hij een match zou spelen.
    als,
    Hij belt me als hij de hond gekocht heeft.
    indien,
    Je kan hier enkel tennissen indien je ingeschreven bent.
    zoals,
    Hij belde me geregeld op, zoals hij me beloofd had.
    of,
    Ik weet niet of ik je wel geloof.
    zodat, (je kunt niet beginnen met een bijzin met zodat)
    Tamia stuurt je een foto, zodat je haar niet vergeet.
    terwijl,
    Ik werk verder, terwijl ik naar je luister.
    toen,
    Je hebt me goed geholpen toen ik veel problemen had.
    nadat (werkwoord vaak in voltooid verleden tijd, plusquamperfectum)
    Ik vond werk, nadat ik de opleiding gevolgd had.

    Bijzinnen met “dat”.
    Ook met het voegwoord ‘dat’ springt het werkwoord naar achter in de zin. Kijk goed naar onderstaande voorbeeldzinnen.

    zeker weten dat
    Ik weet zeker. = de hoofdzin.
    Het wordt morgen mooi weer. = de bijzin.
    Door het voegwoord ‘dat’ springt het werkwoord ‘wordt’ achteraan in de zin (inversie):
    … dat het morgen mooi weer wordt.
    Ik weet zeker dat het morgen mooi weer wordt.

    Directe en indirecte rede. Bij indirecte rede gaat geen komma vooraf aan dat.

    zeggen dat
    Directe rede:    Hij zegt: “Ik zwem graag”.
    Indirecte rede: Hij zegt dat hij graag zwemt.

    geloven dat
    Ik geloof : “Ik heb een probleem”.
    Ik geloof dat ik een probleem heb.

    weten dat
    Ik weet : “Hij gaat om 5 uur naar huis”.
    Ik weet dat hij om 5 uur naar huis gaat.

    vinden dat
    Per: "Ik heb mijn vrienden behoorlijk vaak bezocht."
    Per vindt dat hij zijn vrienden behoorlijk vaak bezocht heeft / heeft bezocht. 

    Voorbeeld:
    Nevengeschikte zin:
    De familie viert feest, want opa is jarig.
    Ondergeschikte zin:
    De familie viert feest, omdat opa jarig is.
    Allebei de zinnen zijn redengevend.

    ---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

    Vraagzinnen

    Er zijn twee soorten vragen:

    1. Gesloten vragen

      Een gesloten vraag kan beantwoord worden met "ja" of "nee":

      Heb je de afwas gedaan?
      Mogen we binnenkomen?

      Dit soort vragen begint altijd met de persoonsvorm van een werkwoord.
      De normale volgorde van onderwerp en persoonsvorm wordt in een vraagzin dus omgedraaid (inversie).
      En een vraag eindigt natuurlijk met een vraagteken.

      Jullie staan meestal vroeg op.
      Staan jullie meestal vroeg op?

      Arjan is niet op haar verjaardag gekomen.
      Is Arjan niet op haar verjaardag gekomen?

      Er waren geen getuigen van het ongeval.
      Waren er geen getuigen van het ongeval?

    2. Open vragen

      Een open vraag begint met een vragend voornaamwoord: wie, wat, waar, hoe, enzovoort.
      Als antwoord op een open vraag is een simpel "ja" of "nee" niet genoeg, het antwoord moet minstens een korte zin zijn. Het aantal mogelijke antwoorden is oneindig, daarom noemen we het 'open' vragen.
      We verwisselen het onderwerp en de persoonsvorm van plaats (inversie)

      De bevestigende zin "Je kunt viool leren spelen" wordt dus:

      "Wanneer kun* je viool leren spelen?"
      "Hoe kun je viool leren spelen?"
      "Waar kun je viool leren spelen?"

      (*) Vergeet niet om de t weg te laten bij inversie in zinnen met je/jij. Je kunt wordt kun je.

      Vragende persoonlijk voornaamwoorden

      wie?
      wat?
      wat voor?
      welk(e)? *
      (*) We gebruiken welk voor het-woorden en welke voor de-woorden en voor woorden in het meervoud. Als het niet direct gevolgd wordt door een zelfstandig naamwoord, gebruiken we welke.

      Vragende bezittelijk voornaamwoorden

      wiens? (enkelvoud en mannelijk)
      wier?* (meervoud en/of vrouwelijk)
      (*) De meeste mensen gebruiken de vorm wiens ook wanneer ze naar vrouwen verwijzen. Als het woord wier al gebruikt wordt, dan meestal als betrekkelijk voornaamwoord, zelden als vragend voornaamwoord.

      Vragende bijwoorden

      waar?
      wanneer?
      hoe?

      Vragend telwoord

      hoeveel?

      Vragend bijwoord + voorzetsel

      waarmee?
      waarom?
      waardoor?
      waaronder?
      waarachter?
      waarlangs?
      De categorie van vragende bijwoorden met voorzetsels is lang niet compleet. Het woord 'wat' wordt niet gebruikt in combinatie met een voorzetsel.* In plaats daarvan gebruiken we waar. Bovendien plaatsen we waar voor het voorzetsel en wordt het voorzetsel eraan vastgeplakt.

    Directe en indrect rede bij vragen

    Vragen met of of met een vraagwoord.

    Vragen met of

    • Per: Is er nog plaats voor mij op het bankje?
    • Per vraagt of er nog plaats voor hem op het bankje is
    • Andre: Was dit je eerste keer in Nederland?
    • Andre vraagt of dit Pers eerste keer om nederland is
    • Per: Zijn jullie opvakantie geweest?
    • Per vraagt of Andre en Mariana op vakantie zijn geweest / geweest zijn.

    Vrage met een vraagwoord.

    • Per: Wat vinden jullie dan zo leuk aan Nederland?
    • Per vraagt wat ze dan zo leuk aan Nederland vinden.
    • Andre: Waarom wil je in Amsterdam wonen?
    • Andre vraagt waarom hij in Amsterdam wil wonen.

    ---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

    Uitspraak

    Sjwa

    In veel korte woorden met een e gebruik je de sjwa, dat is de stomme e:

    we, je, ze, de, het, een, te

    Andere woorden met een sjwa zijn:

    moeilijk, makkelijk, gemeenschappelijk, natuurlijk, namelijk, maandelijkse, stevig, matig, luidruchtig, voedingsdeskundige, enige, gezellig, bezig

    ---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

    Afkortingen

    bv., bijv.
    bijvoorbeeld
    blz.
    bladzijde
    m.a.w.
    met andere woorden
    mr.
    meester
    a.s.
    aanstaande
    z.o.z.
    zie ommezijde
    A.D.
    anno domini, jaar
    P.S.
    Post scriptum, naschrift
    nv
    naamloze vennootschap
    bv
    besloten vennootschap
    d.w.z.
    dat wil zeggen
    i.v.m.
    in verband met
    i.p.v.
    in plaats van
    m.b.t.
    met betrekking tot, over
    m.i.v.
    met ingang van, vanaf
    n.a.v.
    naar aanleiding van
    o.a.
    onder andere
    t/m
    tot en met
    z.s.m.
    zo snel mogelijk, zo spoedig mogelijk
    a.m.
    ante meridiem / voor 12.00 uur
    v.m.
    voor de middag
    p.m.
    post meridiem / na 12.00 uur
    n.m.
    na de middag
    art.
    artikel
    b.g.g.
    bij geen gehoor
    ca
    circa
    c.c.
    carbon copy / in afschrift gestuurd aan
    c.s.
    cum suis / met de zijnen / haren / hunnen
    cm
    centimeter
    d.d.
    de dato / van de datum
    d.m.v.
    door middel van
    d.w.z.
    dat wil zeggen
    e.a.
    en andere
    e.d.
    en dergelijke
    e.e.a.
    een en ander
    e.g.
    exempli gratia / bijvoorbeeld
    e.o.
    en omstreken
    etc.
    et cetera / enzovoorts
    enz.
    enzovoort
    fa.
    firma
    gr.
    gram
    H.M.
    Hare Majesteit
    Z.M.
    Zijne Majesteit
    H.K.H.
    Hare Koninklijke Hoogheid
    Z.K.H.
    Zijne Koninklijke Hoogheid
    i.e.
    id est / met andere woorden
    i.h.a.
    in het algemeen
    i.o.v.
    in opdracht van
    i.z.g.st.
    in zeer goede staat
    jl.
    jongstleden
    jr.
    junior
    sr.
    senior
    km.
    kilometer
    hm.
    hectometer
    m.a.w.
    met andere woorden
    m.b.t.
    met betrekking tot
    m.i.
    mijns inziens
    m.i.v.
    met ingang van
    m.m.v.
    met medewerking van
    m.n.
    met name
    m.u.v.
    met uitzondering van
    max
    maximaal
    mw, mevr.
    mevrouw
    dhr.
    de heer
    N.N.
    Nomen Nescio / naam onbekend
    n.o.t.k.
    nader overeen te komen
    NB
    Nota Bene / let op
    nl.
    namelijk
    nr.
    nummer
    o.i.
    ons inziens
    o.v.
    onder voorbehoud
    p.o.
    per omgaande
    p.p.
    per persoon
    s.v.p.
    s’il vous plait / altublieft
    a.u.b.
    alstublieft
    S.O.S.
    Save Our Souls / red ons
    t.a.v.
    ter attentie van
    t.b.v.
    ten behoeve van
    t.g.v.
    ten gevolge van
    t.n.v.
    ten name van
    t.o.
    tegenover
    t.z.t.
    te zijner tijd
    v.v.
    vice versa / heen en terug
    v.z.m.
    voor zover mogelijk
    tv, t.v.
    televisie
    vgl.
    vergelijk
    vlg., e.v.
    volgende, en volgende
    vnl.
    voornamelijk
    z.g.a.n.
    zo goed als nieuw
    zgn.
    zogenaamd

    ---------- terug naar de top en het menu van de pagina ----------

    1000 Resterende tekens


    Advertentie 1

     

    Advertentie 2

    Advertentie 3

     

    Advertentie 4