De website van Arie Tromp

Zacharia 2 : 1 - 5 Derde visioen

Zacharia 2 : 1 - 5


Wil je eerst het gedeelte uit de bijbel lezen?   

Voor 't laatst gehouden op 1 juni 2008 te Emmeloord

De man met het meetsnoer

Gemeente des Heren,

Soms zie je ergens rood-wit gekleurde paaltjes staan. Bijvoorbeeld in een polder aan de rand van een stad. Je ziet ook landmeters bezig. Ze turen in een meetapparaat, op een statief. Met de hand geven ze tekens aan wie de paaltjes in de juiste stand in de grond moeten zetten: iets naar links of rechts, iets lager of hoger. In een notitieboekje worden de afstanden en hoogteverschillen genoteerd. Zo heb ik het mijn vader vroeger op zijn werk zien doen, maar het schijnt tegenwoordig met walkie-talkies en draagbare computertjes te gebeuren. Je begrijpt: dit land wordt niet voor niets opgemeten. Straks rijst hier een nieuwe wijk uit de grond op. Er zijn grote bouwplannen.

Zo iets ziet de profeet Zacharia ook in zijn derde visioen. Wanneer krijgt hij die dromen ook al weer? Kort nadat de eerste Israëlieten zijn teruggekeerd uit de ballingschap te Babel. Het zijn er nog maar een handjevol. Ze zijn wel enthousiast begonnen met de wederopbouw van het in puin liggende Jeruzalem, met het herstel van Gods tempel, maar hun geestdrift daalt snel tot een dieptepunt van verlammende moedeloosheid. Wat gaat het allemaal langzaam en wat krijgen ze veel tegenslag. Er is gebrek aan mankracht en materiaal. De Samaritaanse bevolking saboteert hen. Komen ze dan nooit klaar? Ze zien het niet meer zitten. Verslagen zitten ze op de puinhopen neer.

Maar dan komt God naar ze toe met zijn boodschap. Een van bemoediging en troost. Hij laat Zacharia acht visioenen zien. En die mag ze aan het volk doorvertellen om hen een hart onder de riem te steken en aan te vuren toch met de herbouw door te gaan.

In de nacht, tijdens een onrustige slaap, flitst het derde visioen voor zijn ogen. En ik sloeg mijn ogen op en ik zag toe, en zie, een man met een meetsnoer in de hand. Begrijpelijk, dat het de nieuwsgierigheid van Zacharia opwekt. Toen vroeg ik: waar gaat gij heen? Wij zouden zeggen: Wat ga je doen? En hij antwoordde mij: Ik ga Jeruzalem opmeten en zien hoe groot zijn breedte en lengte zal zijn.

Gemeente, wat een enthousiasme van deze man, die later in het verhaal een jongeling, een jonge man blijkt te zijn. Hij laat zich niet ontmoedigen, legt zich niet bij de treurige feiten neer. De Here heeft toch beloofd, dat alles weer in nieuwe glorie zal herrijzen? Niet alleen zijn tempel maar ook Jeruzalem, zijn uitverkoren stad? Hoe moet dat, als dat gebeuren gaat? Dan zal de oude stad toch te klein zijn? En daar moet je nu toch al plannen voor maken? Uitbreidingsplannen? Nieuwbouwplannen? Je moet de zaak toch opmeten en de cijfers op de tekentafel gaan verwerken? Je moet toch vast aan de toekomst denken? Want regeren is vooruitzien. In dit geval gelovig vooruitzien naar de vervulling van Gods beloften. Daar vast vol vertrouwen op vooruit durven lopen en op in durven spelen. Daarom, zegt deze jonge man, kan ik niet stil blijven zitten. Daarom kan ik het niet verdragen dat alles met zo'n slakkengangetje gaat en grote plannen uitblijven. Ik ga vast Jeruzalem opmeten en zien hoe groot zijn breedte en lengte zal zijn.

Het is duidelijk: deze jonge man heeft het hart op de rechte plaats. Hij kent een geestdriftig geloof in God. In de geweldige beloften van God. In de macht van God om grote dingen te doen. En het is natuurlijk Gods bedoeling, dat hij een aanstekelijk voorbeeld is voor Israël in die nog zo ontmoedigende omstandigheden. De Here wil zijn volk via dit visioen weer in beweging krijgen, aanvuren tot nieuwe moed, nieuw enthousiasme, tot de durf om nog grote plannen te hebben. Hij wil zo ook vertellen, hoezeer Hij jeugdig elan op prijs stelt. En dat is nóg zo.

Want we mogen toch wel een lijn trekken van deze geschiedenis tóen naar de christelijke gemeente nú, ook naar de onze. Nee, de kerk is niet in de plááts van Israël gekomen, maar de kerk is wel genadig aan Israël toegevoegd, op Israël geënt. En zo is de gemeente van Jezus Christus toch ook Gods tempel en Gods stad op aarde. Een tempel van levende stenen, waarvan jij en u en ik elk een steentje zijn.

En die kerk ziet er ook niet overal en altijd even rooskleurig uit. Vooral niet nu in Nederland. In bepaalde streken is het kerkelijk leven ruïneus ingestort. Net als Jeruzalem toen. En ergens anders staat nog wel veel van de kerk overeind, maar zorgt de secularisatie, de verwereldlijking, bij alle overgebleven activiteiten toch voor een innerlijke geestelijke uitholling. De kerk heeft ook aan aanzien in het openbare leven verloren, is uit het zicht van de massa verdwenen. Naar de rand van de samenleving gedrukt. Ze is vaak ook innerlijk verscheurd door het grote verschil tussen de kerkmensen in manier van geloven en in levensstijl.

Het valt hier toch wel mee, dominee? Zeker, maar verkijk je er niet op. De geestelijke malaise gaat ons deurtje niet voorbij. Ook bij ons kunnen kerkelijke activiteiten in verval raken en pogingen tot herstel en wederopbouw stranden. Je wil iets van de grond krijgen, maar het niet lukt. Mensen zijn met goede bedoelingen en groot enthousiasme ergens aan begonnen maar zeggen een keer: waar ben ik mee bezig? Wat haalt het uit? Het is vechten tegen de bierkaai van onverschilligheid. Het lijkt wel een puinhoop, waar niks in te beginnen valt, zoals Jeruzalem ten tijde van Zacharia. En je kunt datzelfde gevoel krijgen als je in je gezin, je familie, in je werkkring, in de maatschappij, tekenen van Gods Koninkrijk wil oprichten, dingen wil bevorderen die naar Gods wil zijn, naar vrede, begrip, liefde, barmhartigheid en rechtvaardigheid streeft, maar alles je bij de handen wordt afgebroken.

De moed dan maar opgeven? Nee, zegt God. Laten er toch stuwende krachten zijn, bij wie de laksheid en moedeloosheid de keel uithangt, voor wie de aanblik van een vervallen kerk en geschonden wereld ondragelijk is, die dromen van de vervulling van mijn beloften, die nog groot van Mij durven denken. Mensen met jeugdige geestdrift, die grootse plannen durven maken en de handen uit de mouwen durven steken. Zoals die man met het meetsnoer in de hand.

Die jonge man. Daarom denken we vooral even aan de jeugd van onze kerk. Want geen kerk kan zonder jeugdig idealisme en jeugdige dadendrang. Geen kerk kan zonder jongeren, bij wie het vuur van geloof, hoop en liefde nog niet is gedoofd, maar soms hoog oplaait. En daarom moet er ruimte voor hen zijn. We moeten dus maar niet al te gauw de wenkbrauwen fronsen over wat ze willen. Het is niet best als de jeugd niet meer met de kerk meeleeft, of dat nu komt omdat de jeugd het geloof vaarwel zegt of omdat ze wel gelooft, maar in de kerk de kans niet krijgt om dat op haar jeugdige wijze te uiten. Het is wel best om jonge mensen in de kerk te hebben, die ook in een tijd van kerkelijke malaise het meetsnoer nog durven uitrollen, enthousiast, met hoge verwachtingen, niet van zichzelf, niet van de kerk zelf, maar van de Here.

Jongelui, zijn we te vergelijken met de jongeling in dit visioen? En als we wat ouder zijn, zijn we ook nog jong van hart in dit opzicht? Heel veel kerkenraden zijn bezig met het maken van een beleidsplan voor hun gemeentes. Een kerkordelijke opdracht. Onze kerkenraad is ook bezig met het opstellen van een profielschets van gemeente en predikant met het oog op het naderende beroepingswerk. Zetten we zo met hetzelfde enthousiasme als deze jongeman uit het visioen de meetstokken uit? Belangrijk!

En toch is het ook weer niet het enige, dat nodig is. Je komt er met enthousiasme alleen niet. Want wat gebeurt er verder in het visioen? De engelen komen in beweging. De tolkengel, die in bijna elk visioen aan Zacharia de betekenis vertelt van wat hij ziet, treedt naar voren en nog een andere engel gaat hem tegemoet en geeft hem de opdracht: Ren die jonge man achterna en zeg tegen hem: Jeruzalem zal daar als een open plaats liggen. Het zal dorpsgewijze bewoond worden, luidt de Statenvertaling.

Hier zit om te beginnen een grote troost in. Wat we met een gelovig en geestdriftig hart doen ter wille van het Koninkrijk van God, wat we doen aan de opbouw van Gods kerk op aarde, dat heeft de volle aandacht van de hemel. Want de engelen zijn gelijk in rep en roer om het te begeleiden. Een tegenvallend aantal deelnemers aan een kring, aan jeugdwerk. Een paar keer je neus stoten bij huisbezoek. Soms lijkt het of ons kerkenwerk niets uithaalt. Of God zelf er onverschillig onder is. Maar dat is schijn. Er wordt van boven echt met ons meegeleefd. Engelen reageren er direct op. Naar voren tredend, tegemoet gaand. Het besprekend met elkaar.

Maar ook met hun goddelijke boodschap correcties aanbrengend. Dat zien we ook in dit visioen gebeuren. Want met al zijn goede bedoelingen zit deze jonge man er toch naast. Nee, het is niet de taak van de engelen zijn enthousiasme te doven. Dat is geen werk van engelen, dat is duivelswerk. Geef elkaar daarom ook nooit afbrekende en ontmoedigende kritiek. Maar soms moet er wel gecorrigeerd worden, weer op het juiste spoor worden gezet. Houd die jonge man tegen. Laat hem geen overbodig werk doen. Want het nieuwe Jeruzalem valt niet af te meten. Het zal geen grenzen en muren kennen, maar dorpsgewijze bewoond worden vanwege de menigte van mensen en vee daarin.

Het is geen prettig idee, maar we kunnen dus ijverig voor de Here bezig zijn en toch zinloos werk doen. We kunnen in goed bedoeld enthousiasme aan het wezenlijke voorbij draven. Ons werk kan meer eigen initiatief zijn dan dat God het opdroeg. We zien het aan deze jonge man. Het leert ons om nederig te zijn. Om het niet van ons zelf en onze daden te verwachten. Het hangt niet van ons af, maar van God, die de dingen, die wij doen soms helemaal niet kan gebruiken, omdat we ermee op een verkeerd spoor zitten. Het leert ons ook om vóór alles goed te luisteren naar Gods woord, vragend om de verlichting van de Heilige Geest daarbij. Het leert ons om vóór alles te bidden: Here, wat wilt U dat ik doen zal? Past het niet in mijn maar Uw beleidsplan? Daarom: bezint eer ge begint. Bezint u op Gods Woord.

Maar wat was dan de fout van deze jonge man? Hij dacht toch nog te menselijk over Gods toekomstige heil. Hij dacht heel ruim: Jeruzalem moet groter worden. De nieuwe omvang moet worden gemeten. Maar hij dacht toch niet ruim genoeg. Gods Koninkrijk is niet af te meten. Hij lijkt geweldig optimistisch. Ouderen, die de moed verloren hadden, lachen hem mogelijk uit. Maar hij is toch niet optimistisch genoeg. Hij heeft toch nog een te beperkte voorstelling van Gods verlossingswerk. Hij denkt nog te veel in menselijke maatstaven. En hij stelt aan Gods verlossing en ontferming toch grenzen. Zo is wat hij doet toch bekrompen en benepen. Hoe lang het meetsnoer ook is, het is altijd te kort.

Wat een geweldige boodschap, gemeente. Wat een perspectief en een bemoediging voor alle werk in Gods Koninkrijk, ook voor alle kerkenwerk. De Here doorbreekt al onze grenzen en overtreft al onze verwachtingen.

Eigenlijk nemen we allemaal graag de duimstok in de hand om te bepalen, wie zalig worden, wie er in het echte, nieuwe Jeruzalem thuis horen en wie er buiten vallen. Onze progressieve of conservatieve duimstok. Onze gereformeerde bonds, confessionele, midden-orthodoxe, evangelische duimstok. De Farizeeërs waren indertijd ook van die secure landmeters. Maar de Here Jezus wil van geen meetlat weten. Want gemeten aan Gods recht kan niemand door de beugel en gemeten aan Gods genadige liefde valt niemand erbuiten. De Heiland zocht zelfs de hoeren en tollenaren op. Hij baande door zijn verzoenend lijden en sterven de weg van Gods vrije genade voor zondaren. Hij stierf voor de hele wereld aan het kruis. Gods redding is er in Jezus voor ieder, die de toevlucht tot Hem neemt.

Inderdaad, zijn Jeruzalem, zijn stad van heil en vrede, is zo open als een dorp. Er gaan geen stadspoorten dicht voor onze neus. Denk niet, ik sta er buiten. Ik ben er te jong voor. Of te zondig. Ik weet te weinig van de bijbel af. Ik hoor niet tot een bepaalde geestelijke elite, welke dan ook. Je kunt er zomaar binnenwandelen. Jong en oud, blank, bruin en zwart, van kerkelijke of onkerkelijke afkomst. Uit vrije genade. Geloof het en doe het. Op, redt u naar Sion, gij die woont bij de dochter van Babel. Zo luidt immers ook de oproep na ons visioen. Trek deze wereld maar uit, waarin u tussen allerlei brute gewelddadige machten gevangen zit - gehoornde machten, lees het vorige visioen - en trek het Sion van God maar binnen, zomaar, onvoorwaardelijk, uit genade, want het is een open plaats.

Dat is ook zo bemoedigend voor alle evangelisatiewerk en zendingswerk. Jeruzalem zal als een open dorp zijn vanwege de menigte van mensen en vee daarin. In de veelheid van de onderdanen zal de eer van de koning gelegen zijn. De bevolking zal zo groot zijn, dat die nooit binnen een ommuurde stad geborgen kan worden. De kinderen van Abraham, de vader der gelovigen, degenen, die door het geloof in de God van Israël en de Vader van Jezus Christus zalig worden, zullen zo talrijk zijn als de sterren aan de hemel en het zand aan de zee.

Het is later ook nog in andere visioenen duidelijk gemaakt. Johannes ziet op Patmos de 144000 verzegelden uit Israël, de volheid van Israël, en een grote schare, die niemand tellen kan, uit alle volken en stammen en natiën en talen. Diezelfde Johannes ziet ook een nieuw Jeruzalem, geen aardse stad, al is die nog zo mooi, maar een stad, neerdalende uit de hemel van God. Hij beschrijft die met aardse getallen en afmetingen, maar juist om door middel daarvan kenbaar te maken, dat deze stad de menselijke voorstelling en maat ver te boven gaat. Een stad ook naar alle kanten wijd open, vol poorten. Een stad, waarvan de lengte en de breedte en de hoogte gelijk zijn, niet in te denken. Met een muur van 144 el, mensenmaat, die engelenmaat is, hemelse maat. Ach, het is allemaal oneindig veel meer dan nu op aarde mogelijk is. Het is het voor ons onmetelijke, mateloze heil van God. Zijn bestek spot met al onze berekeningen en tekeningen.

En die totale vernieuwing ontvangen niet alleen wij mensen maar alle schepselen. Ook het vee wordt in ons visioen genoemd. Dat zijn dus met name de door ons mensen overheerste en gebruikte dieren. Ze zijn zo vaak het slachtoffer van onze menselijke zondige macht. Om puur economische redenen leiden ze vaak een onnatuurlijk leven, worden ze in hun bewegingsvrijheid beknot, vet gemest. We kunnen ook nog aan de soms wel maar niet altijd nodige dierproeven denken, aan de genetische manipulatie van dieren, aan het uitsterven van dieren, omdat wij hun leefmilieu verontreinigd of vernietigd hebben. En toch zal eens de wolf bij het schaap verkeren en de panter zich neerleggen bij het bokje. Het kalf, de jonge leeuw en het mestvee zullen tezamen zijn en een kleine jongen zal ze hoeden, zo staat er. De koe en de berin zullen samen weiden. O zaligheid, niet af te meten. O vreugd, die alle smart verbant. In dat Vaderland van het nieuwe Jeruzalem.

Maar intussen ligt die stad wel onbeschermd. Als een open plaats. Dus zonder stadsmuren. Een gemakkelijke prooi voor elke vijand. Dat is aan de ene kant juist Gods bedoeling. Ook met de kerk. We mogen als kerk geen kunstmatige muur om zich heen bouwen, waarmee anderen worden afgestoten. Zeker, het evangelie wekt vijandschap en ergernis op bij wie niet van God wil weten. De kerk, die dat evangelie brengt stoot daarom onherroepelijk mensen van zich af. Maar die kerk kan ook een onzuivere boodschap brengen en daardoor válse muren om zich heen optrekken, in haar eenzijdigheid, starheid, haar al te menselijke angst en bezorgdheid, haar soms wonderlijke gewoontes en niet eigentijdse taal, waardoor mensen worden teruggehouden van het heil. Dat mag niet. De kerk mag geen nauwelijks in te nemen bolwerk zijn in deze wereld. Ze moet juist open en weerloos durven zijn, zoals de Heiland zelf open en weerloos was. Daardoor wordt ze soms van alle kanten belaagd en vervolgd. Daarom deelt ze meer dan eens in het lijden, dat de Here Jezus ten deel viel. En toch zal ze uiteindelijk veiliger zijn dan wat dan ook.

Want, zo luidt het woord des Heren, Ik zelf zal haar een vurige muur zijn rondom. God zelf zal haar muur zijn. En een muur van de dikste stenen of gewapend beton is hiermee vergeleken niets. Ja, bij God, gemeente, zijn we veilig. Niemand rukt de zijnen uit zijn hand. Bij God vinden we behoud in leven en sterven. Bij God zullen we niet verloren gaan. Bij God is er echte geborgenheid te vinden. Heil hem wien God een plaats bereidt in zijn verheven woning, Hij overnacht in veiligheid bij een almachtig koning. Ik zei tot God: Gij zijt mijn schild, mijn toevlucht en mijn veste. Op U vertrouw ik, Heer, Gij wilt voor mij altijd het beste. De Here omgeeft ons, ook ons als kerk, van alle kanten met zijn zorg en bewaring, ook in de diepste nood, en te midden van allerlei wereldse overmacht.

En ik Zelf zal haar een vurige muur rondom zijn. Rondom. Een muur, die nergens ophoudt. Een waar geen bressen in zitten. Nergens een opening, waar de vijand doorheen kan komen. De poorten der hel zullen Gods gemeente niet overweldigen. Wat een machtige, troostrijke boodschap. Een troost ook omdat God Zelf die muur is. En het niet om een door ons mensen opgetrokken muur gaat. Dat moet ons allereerst nederig houden. Gods kerk is niet veilig in onze handen, wat we ook voor haar doen en hoe we ons ook voor haar inzetten - een kwaaltje van ambtsdragers om dat al gauw te denken - maar ze is wel veilig in Gods handen. Soli Deo Gloria. Aan God alleen de eer. Maar dat mag ons ten tweede ook hoopvol houden. Het hangt gelukkig niet van ons af. De kerk staat of valt gelukkig niet met het slagen of mislukken van het stukje kerkenwerk, dat wij eventueel doen met wisselend succes. En de komst van Gods Koninkrijk is gelukkig niet afhankelijk van ons bouwen eraan, al hebben we die opdracht. God zal het waarmaken. Hij Zelf.

Maar de Here is ook een vúrige muur. En vuur is louterend. Voor dat vuur smelt het kwaad als was en brandt de zonde als kaf. Dat vuur zorgt, dat de boosheid buiten blijft. Buiten die muur liggen we verloren in de zonde. Binnen die muur zijn we niet alleen veilig, maar ook heilig. Zijn we gelouterde mensen, die het kwaad achter zich hebben gelaten, die de vergeving van de zonden ontvingen en meer en meer een nieuw leven leiden waarin voor de zonde geen plaats is. De kerk is de gemeenschap der heiligen, de gemeenschap van geheiligde mensen, gedoopt met de Heilige Geest en met vuur. Louterend vuur. Kent u dat louteringsproces van de Here in uw eigen leven, dat zó lang doorgaat tot we straks in het eeuwige leven helemaal onbevlekt zullen gesteld worden? En in haar, dat nieuwe Jeruzalem, zal niets onreins binnenkomen.

Maar de Here wil niet alleen een vurige muur rondom het nieuwe Jeruzalem zijn, ook heerlijkheid binnen in haar. Een dorp, hoe uitgestrekt ook, lijkt altijd minder te zijn dan een stoere, stevig versterkte stad. Maar dat is slechts schijn. Zo maakt de gemeente ook vaak een onooglijke indruk in deze wereld. Ook slechts schijn. De glans van Gods heerlijkheid ligt over haar uitgespreid. Ze heeft een geheime glorie en praal die nu nog slechts met het oog van het geloof is te zien, maar later volledig zichtbaar wordt. En de stad heeft de zon en de maan niet nodig dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid van God belicht haar, en haar lamp is het Lam. Verlangen we naar dit nieuwe Jeruzalem? Ach, het zal zo geweldig wezen. Vol veiligheid. Vol heiligheid. Vol heerlijkheid. Vol vrede. Vol geluk. Alles even vol, grenzeloos, mateloos vol, met een lengte en een breedte, een hoogte en diepte van gelukzaligheid, die geen meetsnoer aan kan, alleen de gouden meetstok van de Here zelf. Amen.

1000 Resterende tekens


Advertentie 1

 

Advertentie 2

Advertentie 3

 

Advertentie 4