De website van Arie Tromp

1 Tessalonicenzen 2 : 1 - 2

1 Tessalonicenzen 2 : 1 - 2


  1. U weet zelf, broeders en zusters, dat ons bezoek aan u niet tevergeefs is geweest.
  2. Ondanks de mishandelingen en beledigingen die wij, zoals u bekend is, in Filippi te verduren hadden, vonden we in vertrouwen op onze God de moed u bekend te maken met zijn evangelie. Daarvoor hebben we ons tot het uiterste ingespannen..

Voor 't laatst gehouden op 20 mei 1990 te Krimpen aan de Lek

Gemeente des Heren,

Laatst kreeg ik een rouwbrief uit mijn eerste gemeente. Er was iemand overleden, die, toen ik er stond, ouderling was. Ik kon niet naar de begrafenis. Wat doe je dan? Je schrijft een brief aan de familie. En al schrijvende denk je terug aan wat voor een fijne christen hij was. Wat je van hem geleerd hebt. Wat er samen is meegemaakt. Hoe het toen in de gemeente was. Je gedachten zijn weer helemaal terug bij vroeger. En je zet die dingen op papier. Weten jullie nog dat...

Doen we niet allemaal zo iets, als we een brief schrijven aan mensen, met wie we ooit optrokken, maar die we nu niet meer zien? Buren of vrienden, die naar een ander deel van het land verhuisden. Of familie, die emigreerde. Je denkt terug aan het goede, dat is beleefd, toen je nog bij elkaar was. Je weet toch nog wel...

Zo doet Paulus ook in zijn eerste brief aan de gemeente van Tessalonica. We zien hem in gedachten achter zijn schrijftafel zitten. Zijn werk en zijn ervaringen in die gemeente komen weer bij hem boven. Vooral de zegeningen die er zijn geweest. De goede vruchten van zijn werk als verkondiger van het evangelie.

Maar het gaat daarbij niet om hem zelf. Het is allemaal dankzegging aan God. De herinneringen worden niet opgehaald om er de conclusie aan te verbinden: wat deed ik het goed bij jullie, maar wat deed God het goed. Wat maakte Hij het goed met ons. En wat zijn we zo ook fijn aan elkaar verbonden geraakt. U weet zelf, broeders en zusters, dat ons bezoek aan u niet tevergeefs is geweest. Het valt trouwens op, dat Paulus in deze brief hun vaak in herinnering roept wat ze nog zo goed kunnen weten. Vooral in dit hoofdstuk, maar ook in de volgende. Het staat er vaak: U weet. U herinnert u. U kunt getuigen. Daar zit ook voor ons een les in. Wij zijn vaak vergeetachtig, als het om Gods weldaden en zegeningen gaat. Het leven gaat snel weer verder. Elke dag brengt zijn eigen zorg en verantwoordelijkheid. En daardoor komen we er vaak niet toe om dankbaar terug te blikken op al het goede, dat de Here gegeven heeft. Al het goede in ons persoonlijk leven. In ons volksbestaan. Maar ook in onze gemeente.

Denken en danken hebben taalkundig dezelfde afstamming. Gedenken we dankbaar? Of vergeten we het verleden? U weet zelf, broeders en zusters, hoe de Here al vroeg met u bezig was, door het gebed van uw vader aan tafel, door het lied, dat uw moeder u voorzong voor het slapen gaan. U weet zelf, hoe de Here indrukken in uw hart gaf door die juffrouw of meester op school die de gave had om de bijbelse verhalen zo boeiend te vertellen. U weet zelf welke dominee u door zijn catechisaties en zijn preken gevormd heeft, welke dienaar God gebruikt heeft om u aan Hem te binden. U weet zelf, op welke manier de Here u op latere leeftijd in aanraking met zijn evangelie heeft gebracht. U weet zelf die kring, die vereniging, die samenkomsten, die zoveel voor uw geloofsleven betekend hebben. Dat kun je nog weten. Dat moet je nog weten. Dat mag je niet vergeten. 'k Zal gedenken hoe voor dezen ons de Heer heeft gunst bewezen. Doen we dat? De Here is het waard.

We halen wel eens oude herinneringen op. Vooral met mensen, met wie we zo fijn omgingen, maar die we uit het oog verloren. We zien of schrijven ze weer bij een speciale gelegenheid. Brengen we elkaar dan de werken van God, de werken van zijn Woord en Geest in herinnering? De Here verdient het.

En het geeft ons ook weer nieuw vertrouwen in Hem. Het wekt ons op om dicht bij de Here te blijven. Dat is geen teren op bijzondere ervaringen met de Here. Dat is geen etaleren van speciale bevindingen, die de Here ons vroeger schonk. Dat is helemaal geen ophemelen van ouders, leerkrachten, ouderlingen of dominees. Dat is de bedoeling niet. Het is gewoon in herinnering roepen: je weet toch nog wel, hoe goed de Here toen was? U weet zelf, broeders en zusters, dat ons bezoek aan u niet tevergeefs is geweest. U weet onze ingang tot u, staat er letterlijk. Ons komen tot u en verblijven bij u.

Ons. Meervoud. Want Paulus heeft het niet alleen over zichzelf, maar ook over Silvanus en Timotheüs, namens wie hij deze brief ook schrijft en die samen met hem in Tessalonica waren geweest.

Dat bezoek is niet tevergeefs geweest. Niet hol, niet leeg, staat er letterlijk. Niet zonder blijvend gevolg.

We mogen dat best ook even in algemeen menselijke zin op ons zelf toepassen. Paulus en zijn vrienden verkeerden dus een poosje onder de Thessalonicenzen. En dat was niet zonder betekenis geweest. Zo leven wij als gezinsleden met elkaar, gaan wij als familieleden met elkaar om, lopen we als vriendinnen en vrienden bij elkaar in en uit, trekken we als scholieren met elkaar op, komen we als buren elkaar tegen, en staan we als collega's met elkaar op de werkvloer. Leven we in al die verhoudingen en contacten langs elkaar heen? Bieden we elkaar niets zinnigs en waardevols? Zullen het achteraf vergeefse contacten blijken, zonder blijvende waarde? Of zullen we wat voor elkaar betekend hebben? Zullen de gesprekken en ontmoetingen niet tevergeefs blijken? Zal het blijken, dat we elkaar in het leven wat zinnigs gegeven hebben? We elkaar geestelijk verrijkt hebben?

Maar dan is het toch het meest waardevol, als we elkaar het evangelie van de Here Jezus doorgegeven hebben. Als we de liefde en trouw, de barmhartigheid en vergevingsgezindheid, waar dat evangelie van spreekt, aan elkaar bewezen hebben. Als we elkaar ook Jezus hebben aangeprezen. Als we zo dus met woord en daad apostelen, gezondenen van Jezus, voor elkaar geweest zijn.

Vanuit ons zelf hebben we elkaar niet zoveel te bieden. Maar vanuit de rijkdom van God en de schatten van Christus kunnen we elkaar veel geven. Putten we daar uit in onze omgang met elkaar, dan kan die omgang niet vruchteloos zijn. Paulus en zijn medewerkers hebben daar in het bijzonder uit geput, want zij waren juist als apostelen, als brengers van het evangelie, in Tessalonica gekomen.

Zo kunnen wij ook speciaal gezonden zijn om het evangelie uit te dragen. Dat kan op verschillende manieren. We staan als dominee op de kansel. We gaan als ouderling op huisbezoek. Of we leiden een club, werken aan de zondagsschool mee, doen evangelisatiewerk. Of wat doen iets anders, waarin we de blijde boodschap proberen door te vertellen. Of we zijn als gewoon gemeentelid zonder een specifieke taak in de kerk licht der wereld en zout der aarde, altijd bereid om rekenschap af te leggen van de hoop, die in ons is.

Paulus mocht juist daarvan schrijven: u weet zelf, dat ons bezoek aan u niet tevergeefs is geweest. Van elk werk is het fijn, als het niet voor niets gebeurt. Als het resultaat heeft. Succes. Het is toch een feestje, als een schip te water wordt gelaten, als bij de bouw van een huis het hoogste punt bereikt is, als een grote order in de wacht is gesleept. Zeker, het werk is nog niet af, maar er is al veel bereikt. Dat geeft gepaste vreugde en trots. Dat inspireert ook om moedig door te gaan.

Nu is het brengen van het evangelie daar niet helemaal mee te vergelijken. Dat is meer een zaaien, terwijl we het aan God moeten overlaten, of die dat zaad bij mensen wil laten ontkiemen, groeien en vrucht dragen. Als dit werk niet direct zichtbaar resultaat heeft, is dat nog geen bewijs, dat we het verkeerd doen. Veel profeten uit het oude testament hebben Israël tevergeefs gewaarschuwd, maar ze waren wel ware verkondigers van het woord van de Here. Ook Jezus zelf had puur menselijk gezien eerst wel veel succes, maar mislukte uiteindelijk volkomen. Niemand luisterde meer naar Hem. Hij werd zelfs gekruisigd.

Bovendien kan God zegen op de verkondiging geven zonder dat het direct zichtbaar wordt. Wat je als kind op de zondagsschool geleerd hebt, kan op latere leeftijd in nood en zorg weer boven komen en je tot grote steun zijn, terwijl degene van wie je het geleerd hebt daar niets van te weten komt of al is overleden. De ene dominee kan met plezier in een meelevende gemeente werken, terwijl de grond van dat meeleven gelegd is door een voorganger, die voor zijn eigen gevoel daar steeds op rotsen heeft geploegd.

Bovendien kunnen in een niet zo meelevende gemeente veel ware kinderen van God zijn en kan in een gemeente, die bruist van activiteiten, de geestelijke diepgang ontbreken.

Toch neemt dat niet weg, dat mensen elkaar aan zichtbare resultaten van de verkondiging van het evangelie mogen herinneren, tot eer van God en om de kracht van dat evangelie te bewijzen. Paulus doet dat ook. U weet zelf, dat ons bezoek aan u niet tevergeefs is geweest. Want er is in Tessalonica een gemeente ontstaan. Zelfs in vrij korte tijd een bloeiende gemeente. Een voorbeeldige gemeente waar in heel Griekenland met lof en waardering over werd gesproken, zo hoorden we in hoofdstuk 1. Dat is toch wel het bewijs, dat het Woord van God, dat wij mochten verkondigen, iets heeft gedaan, heeft uitgewerkt. Dat het niet alleen holle woorden zijn geweest, maar er de kracht van de Heilige Geest achter heeft gezeten, schrijft Paulus. De ingang, die Paulus bij hen vond, was tegelijk Gods overtuigende en reddende ingang in hun harten. En dat is nog steeds de bedoeling als het evangelie van de Here Jezus wordt verteld. Waar en door wie ook. Het lijkt soms heel wat. Het klinkt boeiend, aantrekkelijk, aangenaam om naar te luisteren. Maar je denkt daarna toch: wat is er eigenlijk gezegd? En het is je niet moeilijk gemaakt. Het vuur is je niet na aan de schenen gelegd. Je zonden gingen niet in je hart branden. Voor je diepe noden vond je geen troost. Het was toch tevergeefs.

Soms lijkt het niet veel. Het optreden van Paulus was zwak, zo blijkt uit de bijbel. Zijn verschijning straalde weinig uit. Hij was een klein mannetje. Niet erg welsprekend. Met een zwakke stem. Zijn tegenstanders lieten niet na om op deze nadelen te wijzen. En toch was zijn werk niet tevergeefs. Niet tevergeefs in de Here. Het leverde zelfs vruchten voor de eeuwigheid van mensen op. Men kwam tot bekering en geloof.

Dat is dat een rijke zegen. Weet u zelf, kunt u uit ervaring vertellen, dat het werk van een dominee of iemand anders niet tevergeefs bij u is geweest, maar de Here u er geloof door heeft gegeven, Hij u ermee aan zich heeft verbonden, u ermee heeft gered? De Here zo zijn troostend en vernieuwend werk aan u begonnen is? Wat is dat heerlijk!

En als Paulus zo al schrijvend zijn gedachten laat gaan over zijn werk in Tessalonica, herinnert hij ook aan de wonderlijke manier, waarop hij daar is terecht gekomen en begonnen is te prediken. Daar ziet hij achteraf duidelijk de hand van God in. Want mensen waren daar uit zichzelf nooit toe gekomen. Mensen werkten zelfs tegen. Ondanks de mishandelingen en beledigingen , die wij, zoals u bekend is, in Filippi te verduren hadden, vonden we in vertrouwen op onze God de moed u bekend te maken met zijn evangelie. Wat was er in Filippi gebeurd? Paulus bevrijdde er in de naam van Jezus een slavin van een waarzeggende boze geest. Maar dat stelden de heren van die slavin niet op prijs. Ze hadden goed aan haar verdiend en dat was nu afgelopen. Daarom stookten ze de romeinse overheid en het volk tegen Paulus en Silas op en toen had je de poppen aan het dansen. Hun werden de kleren van het lijf gescheurd. Wat een smaad. Ze werden zwaar gegeseld. Wat een leed. Ze werden vervolgens in de gevangenis geworpen, in de binnenste kerker met de voeten in het blok alsof ze de gevaarlijkste misdadigers waren. Gelukkig werden ze wonderlijk bevrijd en kwam daarbij de gevangenbewaarder tot geloof. Maar daarna werd hun vriendelijk doch dringend verzocht de stad te verlaten en zo waren ze in Tessalonica beland. Met gewonde ruggen. Met geschokte harten. Met de schrik nog in de benen. Menselijk gesproken zeg je dan: Ik kap ermee. Dit werk is me te gevaarlijk. Als de verkondiging van Jezus zoveel leed en smaad tot gevolg heeft, geef ik het op.

Zelfs bij minder tegenstand geven we er vaak de brui al aan. Men lacht wat meewarig als je voor je christelijke mening uitkomt. Je wordt als ouderling vriendelijk de deur gewezen: geen belangstelling. Je geeft als dominee een uurtje catechisatie, maar je hebt het gevoel voor stoelen te spreken. Je probeert je kinderen christelijk op te voeden, maar ze gaan hun eigen gang. Dan zie je er toch op een gegeven moment het nut niet meer van in? Dan geef je toch de moed op?

Paulus schrijft: dat is nou het wonderlijke. Weten jullie nog hoe ontredderd we bij jullie aankwamen? Hoeveel leed en smaad we vlak daarvóór hadden ondergaan? En toch konden we onze mond niet houden. Toch hadden we de moed om zonder angst in alle openheid het evangelie te brengen. Het leek wel of leed en smaad er ons juist in gesterkt hadden in plaats dat ze er ons de lust toe hadden ontnomen. Als ik daar aan terug denk, was dat wonderlijk. Dat is dan toch Gods weg en werk geweest? Gods werk aan ons, ter wille van jullie? Dat kan toch niet anders?

Inderdaad, zo gaat God te werk, ook nu nog. Bij een zendeling, die in een ver en moeilijk gebied aan het werk is. Bij een dominee, die in een verlopen gemeente werkt of in een verpauperde stadswijk. Bij een christen, die in een land woont waar hij om zijn geloof gediscrimineerd wordt. Of die elke dag opnieuw midden in het moderne heidendom wordt neergezet, wat ons hier kan overkomen. Je getuigend spreken en leven komt onder druk te staan. Dat is niet vreemd. Het hoort erbij. Ook Christus moest lijden en is smaad aangedaan. Ze hebben mij gehaat, ze zullen ook u haten, zei Hij. Maar het vreemde is, als dat je niet ontmoedigt, maar je de moed houdt om zonder vrees voor onverschilligheid, voor meewarig geglimlach, spot en hoon, zonder vrees voor botte afwijzing, zelfs zonder vrees voor leed en smaad je roeping als zendeling en predikant, als ambtsdrager, als christen te blijven vervullen. Daar merk je aan, dat je geen mensenwerk doet, maar Gods werk. Dat je niet de opdracht van mensen vervult, maar Gods opdracht. Dat het niet in eigen kracht gaat maar in Gods kracht. Zo heeft Paulus dat ook ervaren, als hij in een wereld van vijandige Grieken en Joden zonder schroom, zonder zich om rang of stand te bekommeren, zonder de mensen naar de mond te praten, het evangelie bracht. Hij vond de moed daarvoor bij de Here.

Het staat heel dierbaar in onze tekst: we vonden die moed in vertrouwen op onze God. Op die God van ons. Die nabije God. Die dierbare God. Die sterke God. Als we werkelijk door God geroepen zijn om zijn evangelie uit te dragen en voor te leven, als ambtsdrager en ook als gewoon gemeentelid, in het algemeen ambt van de gelovige, dan is het toch onze ervaring, dat tegenstand ons er niet van kan weerhouden, maar we de durf krijgen om door te gaan? Dan vinden we door de verborgen omgang met God, door het gebed, door het vertrouwen in zijn Woord, toch steeds weer de kracht om het vol te houden? Dan worden we op God teruggeworpen en dan werpt Hij ons weer vooruit, de wereld in. Het Griekse woord in onze tekst kan je ook vertalen met vrijheid van meningsuiting. Als wetten ons die niet geven, als mensen ons die niet geven, dan geeft God ons die van binnen. En dat kan niemand verhinderen. Zo werkt het.

En dat is het sterke bewijs, dat we geen menselijke boodschap brengen, maar het evangelie van God.

Weer staat er: het evangelie van de God. De enige echte God. De God van Israël en de Vader van onze Here Jezus Christus. Geen maatschappijvisie, geen filosofie, geen politiek beginsel van mensen. Geen godsdienstige leer van andere goden. Maar het evangelie van de God.

Het evangelie. De goede tijding. Want dit staat vast, al wil men er niet aan: het is een goed bericht. Want het gaat over verlossing van verloren mensen. Het gaat over een offer, dat voldoende is om ieders zonden te verzoenen. Het gaat over een overwinning over alle kwade machten, zelfs die van de duivel en de dood. Het gaat over Gods eeuwige liefde. Het is dus een goede boodschap. Evangelie.

En toch spreekt het niet vanzelf om dit evangelie te horen en ook niet om het te verkondigen. Want Paulus herinnert zich niet alleen de goede dingen en de zegeningen, die er zijn geweest tijdens zijn wonen en werken in Tessalonica. De vruchten, die er op zijn prediking mochten komen, waardoor er zelfs een bloeiende gemeente ontstond. Maar ook, dat dat allemaal niet vanzelf is gegaan. Om u met Gods evangelie bekend te maken hebben we ons tot het uiterste ingespannen. We hebben het in veel strijd gedaan. Er staat zelfs letterlijk: in veel agonie. Dat betekent: doodstrijd.

Er was strijd van buiten en van binnen.

Allereerst van buiten. Want het evangelie is het evangelie van God. Het is wel voor de mens, maar niet van de mens en naar de mens. Waar men het evangelie brengt, komt alle onrecht en boosheid bloot, wordt de mens als zondaar aan de kaak gesteld. En dat roept weerstand op. Hoogmoedige harten vol eigen rechtvaardigheid komen in verzet. Begerige harten, steeds op zoek naar liederlijk genot, komen in verzet. De machten van de duisternis gaan de strijd aan tegen het licht van het evangelie.

Al heeft Paulus in Tessalonica niet ondergaan wat hem in Filippi overkwam, gemakkelijk is het er niet altijd geweest. En zijn vertrek daar was ook door het oog van de naald. Na een gevaarlijke volksoploop tegen het huis van Jason, waar Paulus logeerde, is hij door broeders 's nachts stiekem naar Berea gebracht. Zo kan je nog weerstand tegen het Woord van God proeven, al is het op een andere manier. We hebben het er al over gehad. Mensen, die jaarlijks wel wat aan de kerk willen geven, maar verder niemand aan de deur willen hebben. Mensen, die zich uit willen laten schrijven. Mensen, die je via de begrafenisondernemer wel vragen om een uitvaartdienst te leiden, maar bij het eerste bezoekje daarna zich excuseren, dat het zo slecht uitkomt. Een jonge kerel, die de dominee demonstratief niet kent als je hem alleen tegenkomt, niet terug groet, maar te midden van een groep kornuiten luid vertelt wie je bent, en uitlokt om je na te schelden. Je kunt als gewoon gemeentelid die weerstanden ook tegenkomen bij je collega's, in je familie, zelfs in je eigen gezin.

Maar er was ook strijd van binnen. Elke dienaar van het evangelie kent die. Samen met Paulus. De strijd met je zelf. De worsteling om het Woord van God recht te brengen. De worsteling om licht voor een goede uitleg van dat Woord en een actuele toepassing ervan. Het zoeken naar wat de harten van mensen kan raken en de levens van mensen kan bekeren en vernieuwen. De vraag: spreek ik zo Gods wil uit of mijn eigen wil. Spreek ik zo tot het hart van de gemeenteleden, of spreek ik zo de gemeenteleden naar de mond.

En je hebt als gewoon gemeentelid die strijd ook, als het goed is. Hoe leef ik zo als christen, dat het werfkracht heeft? Hoe voorkom ik dat ik mensen nodeloos afstoot van de kerk en het geloof? En hoe voorkom ik, dat ik me aan de mentaliteit van deze harde wereld aanpas? Hoe kom ik zo voor mijn christelijke visie uit, dat er met respect naar wordt geluisterd?

En toch, het mag een strijd zijn, het is een goede strijd. Want het is een strijd bij het spreken van het evangelie van God tot anderen. En het woord dat eigenlijk voortkomt uit mijn mond, zegt God, keert niet vruchteloos naar mij terug, maar het zal eerst doen wat ik wil en volbrengen wat ik gebied.

Misschien mogen we, jaren later terugblikkend, ook zeggen: mijn spreken en leven als christen, mijn uitdragen van Gods evangelie in woord en daad, het is met al mijn gebreken toch niet tevergeefs geweest.

Amen.

1000 Resterende tekens


Advertentie 1

 

Advertentie 2

Advertentie 3

 

Advertentie 4