1 Tessalonicenzen 1 : 1
Van Paulus, Silvanus en Timoteüs. Aan de gemeente in Tessalonica, die toebehoort aan God, onze Vader, en de Heer Jezus Christus.
Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en de Heer Jezus Christus.
Voor 't laatst gehouden op 3 juli 1988 te Krimpen aan de Lek
Gemeente des Heren,
We openen vandaag een brief. Bij wijze van spreken dan, want hij is al eeuwen geleden door de geadresseerden geopend. En hij is daarna gepubliceerd in een bundel, die het meest ver-spreid is van alle geschriften: de bijbel. Hij is bovendien heel bewust als open brief geschreven. Een van de slotzinnen luidt immers: In de naam van de Heer verzoek ik u dringend deze brief voor te lezen aan alle broeders en zusters. Het is de eerste brief van Paulus aan de Thessalonicenzen.
Hij is ook de oudste brief, die we van de apostel kennen. Als zijn brieven in chronologische volgorde in het nieuwe testament hadden gestaan, was niet de Romeinenbrief de eerste geweest, maar dit geschrift. Het moet al in ongeveer het jaar 58 geschreven zijn, dus nog geen 20 jaar na de kruisiging en opstanding van de Here Jezus, waarmee het zelfs ouder is dan de evangeliën. Dat alleen al maakt deze brief interessant en lezenswaard. We willen hem daarom openen en vandaag vooral onze aandacht aan het opschrift wijden. Dat kunnen we in drieën verdelen. Ten eerste hebben we het over de schrijvers van deze brief. Ten tweede over het adres, dat op deze brief staat. En ten derde over de groet, waarmee deze brief begint.
Ten eerste, als de post ons een brief bezorgt, zijn we benieuwd naar de afzender. Voor we hem openen kijken we even aan de achterkant wie ons deze brief gestuurd heeft. Soms leggen we hem daarna weer opzij: ach, het is een zakenbrief, het is reclame. Maar we kunnen ook verrast zijn door wat we aan de achterkant lezen en we maken hem gauw open. Omdat we een bijzondere band met de afzender hebben. Het is bijvoorbeeld een geëmi-greerde zoon, een goede vriend of vriendin, die ons heeft geschreven. Wat zou die te vertellen hebben?
Overigens is er vaak één schrijver of schrijfster, maar wordt de brief medeondertekend door andere bekenden, die daarmee duidelijk maken, dat ze helemaal achter de brief staan en ze je ook hartelijk willen groeten. Welnu, de afzenders van onze brief zijn naast Paulus ook Silvanus en Timotheüs. En dat zijn stuk voor stuk klinkende namen in de gemeente van Tessalonica. Namen van hun geestelijke leiders van het eerste uur. Die de gemeente gesticht hebben.
Nadat Paulus een visioen had ontvangen van een Macedonische man, die hem verzocht: Kom over en help ons, was hij overgestoken van Turkije naar Griekenland. Zo zette het evangelie voet aan wal in Europa, ons werelddeel. Allereerst ontstond er door zijn werk een gemeente in Filippi met Lydia de purperverkoopster en de gevangenbewaarder als de eerste leden, maar daarna was Tessalonica de tweede plaats, waar een christelijke gemeente werd gesticht. Drie sabbatdagen lang sprak Paulus er met de joden in de synagoge. Hij toonde aan de hand van teksten uit de Schrift aan, dat de Messias moest lijden en sterven en daarna uit de dood moest opstaan. Deze Messias, zo zei hij, is Jezus, die ik u nu verkondig. Sommige joden kwamen tot geloof in de Here Jezus, maar ook veel Grieken, die met het joodse geloof sympathiseerden, vooral voorname vrouwen. Jaloerse joden stookten met hulp van gemene straatboeven de bevolking tegen Paulus en zijn vrienden op. Die vonden in het huis van Jason ternauwernood bescherming en werden 's nachts naar Berea overgebracht. Maar ondanks deze moeilijke start en dwars tegen de druk in, had de Here hier voor een gemeente gezorgd. En dat niet alleen door het werk van Paulus, maar ook door de medewerking van Silvanus, ook wel Silas geheten, en Timotheüs.
We hebben vaak het idee dat Paulus als apostel voor de heidenen alleen bezig was, op eenzame hoogte. Maar dat klopt niet. Al was hij de eerste onder zijn gelijken, het is teamwork geweest. Men heeft elkaar ondersteund, aangevuld, opgevangen. Er was een nauwe geestelijke band en broederlijke samenwerking. Die had men ook hard nodig in een moeilijke taak, die met veel onbegrip, tegenkanting en vervolging gepaard ging. Wie kan dat in z'n eentje volhouden? Maar die broederlijke liefde werd dan ook door de Here zelf geschonken. Paulus erkent dat. Hij eert zijn vrienden door die als medeopstellers van de brief te noemen. Hij demonstreert zo ook hun saamhorigheid. Wat de een schrijft, dat onder-schrijft de ander van harte. Hij heeft in dit verband ook geen enkele behoefte om op zijn bijzonder apostelschap te wijzen, zoals hij later wel heeft gedaan in brieven aan gemeentes, waarin zijn positie aan kritiek van dwaalleraren bloot stond. Maar hier beperkt hij zich tot zijn eigen naam, Paulus, en voegt er niet aan toe: een apostel van Jezus Christus Het zou de afstand tussen hem en de gemeente en vooral de afstand tussen hem en zijn medewerkers onnodig vergroten.
En dan denk ik, dat we alleen al uit deze drie namen, die als afzender boven deze brief staan, enkele conclusies kunnen trekken.
Allereerst, dat er met elke dienaar van het Woord, ja met elke ambtsdrager, die on-nodig op zijn strepen staat, iets mis is. Ook al ben je door God geroepen en gezonden, dan blijf je een mensje uit het stof verrezen, zoals Calvijn zei. Ben je niks meer dan een ander. Het gezag zit in de overmacht van Gods Woord en niet in de dikdoenerij van een mens. Het is een grote verzoeking voor de geestelijke stand, zo is door de hele kerkgeschiedenis gebleken, dat ze hooghartig gaat worden, zich boven anderen verheven voelt, zich titels gaat aanmatigen. Paulus blijft gewoon. Want hij heeft geleerd, wat genade betekent voor de voornaamste van de zondaren. De meeste in het koninkrijk van de hemel is wie zichzelf vernedert als een kind en daar hebben ambtsdragers misschien wel de grootste moeite mee. Nee, het is niet de bedoeling, dat u hen omlaag haalt met geroddel en negatieve kritiek. Het mooie van de gemeente van Tessalonica is juist, dat dat daar niet gebeurde, waardoor Paulus het volle gezag van zijn goddelijke volmacht als apostel van Christus niet in de strijd hoefde te werpen. Maar het is wel de bedoeling, dat we als ambtsdragers gewoon ons zelf zijn, midden in de gemeente staan, en er niet torenhoog boven, en dat we leiden door te dienen.
Verder moeten we daarbij de ware geestelijke collegialiteit en broederschap in acht nemen. We mogen er in het ambt geen aparte rangen en standen op na houden. De een staat niet boven de ander. We dragen met elkaar Gods Woord in de gemeente uit. Dat is ook het principe in onze kerkorde, waarin staat: opdat niet het ene ambt over het andere, de ene ambtsdrager over de andere heerse, maar alles wordt gericht op de gehoorzaamheid aan Christus, de Hoofd van de Kerk, is de leiding toevertrouwd aan de ambtelijke vergaderingen. Paulus, Silvanus, Timotheüs. Heel vrij vertaald: de dominee, de ouderling, de diaken, maar ook de ene, de andere, de derde dominee, met name in gemeentes met meer predikantsplaatsen. Want er is onder de predikanten ook niet altijd broederlijke collegialiteit, nauwe samenwerking en geestelijke verstandhouding. Soms is er zelfs rivaliteit, jaloezie, ruzie. Het eerste is werk van de Heilige Geest en schenkt veel goeds en bemoedigends. Het tweede is werk van de duivel en heeft soms voor beschamende vertoningen gezorgd en verwoesting aangericht. Bij hen zelf en bij gemeentes. Dominees zijn soms ook eerder geneigd zijn om via artikelen in kerkelijke tijdschriften een pennenstrijd tegen elkaar te voeren dan elkaars geschriften te onderschrijven en samen te ondertekenen, zoals Paulus, Silvanus en Timothe-us doen. Bid voor allen, die in het ambt staan, dat ze zo'n saamhorig team vormen als deze drie. Dat ze ook allemaal uit één Woord spreken en dus ook met één pen schrijven.
Ten tweede kijken we nu naar het adres, dat op hun brief staat: aan de gemeente te Tessalonica. De ekklesia, staat er in het Grieks. Dat betekent letterlijk: de uit de wereld geroepen schare. De gemeente bestaat uit mensen, die door het evangelie uit deze verloren wereld weggeroepen zijn. Ga daar vandaan. Uit lijfsbehoud en zielsbehoud. En schaar je rond de Verlosser, Jezus Christus.
Ervaren we zo ons gemeente-zijn? Beseffen we, dat de roepstem van Gods Woord allesbepalend is voor het ontstaan en het voortbestaan van een gemeente? Zetten we daarom steeds onze oren en harten open voor die roepstem? Laten we ons door het evangelie lokken en trekken? Horen we in de verkondiging die roep, die ook Abraham, de vader van alle gelovigen, hoorde: ga uit? Trek weg uit je land, verlaat je familie, je naaste verwanten. Ga uit deze wereld. Maak je los van alle verbanden, die je aan de zonde binden. En waag het met mijn beloften?
De gemeente in Tessalonica had het moeilijk. Ze werd verdrukt en vervolgd. Maar dat maakte de scheiding tussen kerk en wereld wel duidelijk. Als je tot de gemeente hoorde, lag je er bij de wereldling uit. Je had je zelf uitgebannen en uitgeschakeld. Bij ons is het nog vaak een mengvorm. We zitten in de kerk, maar ook in de wereld. En dat kan niet. Want het woord gemeente betekent: er uit geroepen.
Om eens goed over na te denken. En als we dat doen, zal dat dan niet tot bekering moeten leiden? In zoveel opzichten?
Aan de gemeente in Tessalonica. Enkelvoud. En dat is overal zo in het nieuwe testament. Er is overal per definitie maar één gemeente. De plaatselijke zichtbare verschijningsvorm van Gods universele kerk over de hele wereld. Het was ondenkbaar, dat er op één en dezelfde plaats verschillende gemeentes waren. Gemeentes die deel uitmaken van een ver-schillend kerkgenootschap of zelfs gemeentes van bijzondere aard, de aard van een modaliteit, binnen hetzelfde kerkgenootschap. Toen was er altijd maar één adres.
We moeten met pijn belijden hoe ver we van die oorspronkelijke toestand verwijderd zijn geraakt. Hoezeer Gods gemeente uiteen gevallen is, het ene lichaam van Christus uiteen gescheurd is. Een schande. Het moet God veel verdriet geven. Doet het ons ook pijn of zijn we wat eigenlijk onmogelijk is zo gewoon gaan vinden? Ik hoop, dat we oecumenische christenen zijn in de ware zin van het woord. Dat we echt gemeenschap met medechristenen van andere kerken of andere richtingen zoeken. Maar dan de ware gemeenschap, door het ene, ware geloof in de Here Jezus Christus, op het fundament van apostelen en profeten. Een echte geestelijke verstandhouding. Een herkenning van elkaars geloofsleven. Waarbij je elkaar bemoedigt, verrijkt, aanvult. Een gemeente als het huisgezin van God en niet een kerk als een hotel, waar ieder christelijk groepje zo zijn kamer in kan betrekken zonder contact met anderen. Ik zie voor de nabije toekomst van onze vaderlandse kerk twee ontwikkelingen zich doorzetten. Aan de ene kant zal het Samen-Op-Weg-proces doorgaan, waardoor veel gemeentes onder de koepel van één grote kerk komen, en dat lijkt dan uiterlijk aardig op de terugkeer naar de oorspronkelijke situatie, maar aan de andere kant zal het principe van onze kerkorde en mijns inziens ook van het nieuwe testament, dat de gemeente geografisch bepaald is, dat er per plaats eigenlijk maar één gemeente kan zijn, nog meer worden losgelaten dan nu al gebeurt. Er zullen in één plaats allerlei gemeentevormen naast elkaar bestaan: traditionele, diaconale, politiek-gerichte, liturgisch-georiënteerde, meditatieve. Kort-om, elk wat wils. De oecumenische ruimte zal tot oeverloosheid leiden. Is Christus gedeeld? Nee. Moge Gods Geest de ware eenheid smeden. En laten we maar veel om die eenheid vragen. Zo ons gebed voegen bij de hogepriesterlijke voorbede van de Here Jezus tot zijn Vader: opdat zij allen één zijn. Zoals u in mij bent en ik in u.
Daar wijst ook het volgende op in onze tekst. Aan de gemeente in Tessalonica, die toebehoort aan God, de Vader, en de Heer Jezus Christus. Letterlijk staat er: aan de gemeen-te van de Tessalonicenzen ín God, de Vader en de Heer Jezus Christus. De gemeente heeft allereerst een gewoon adres. De stad of het dorp, waarin ze gevestigd is. Dat is haar home, haar thuis. Krimpen aan de Lek. Of Tessalonica. Een bloeiende internationale havenstad. Aan de via Ignatia, de grote verkeersader tussen het oostelijk en westelijk deel van het romeinse rijk. Met een gemengde bevolking. Deze maatschappelijke factoren zijn niet onbelangrijk en bepalen ten dele de kleur van de gemeente. De gemeente is wel uit de wereld geroepen, is dus niet meer ván de wereld, maar ze leeft nog wel ín de wereld, is zelfs geroepen om een licht voor de wereld te zijn. Zo heeft elke gemeente iets unieks, haar eigen karakter, haar eigen mogelijkheden en moeilijkheden, haar eigen opdracht. Ook wij.
Maar de gemeente heeft ook nog een geestelijk adres, een geestelijk home, een geestelijk thuis. En dat adres is, als het goed is bij elke gemeente hetzelfde. Ze is ín God de Vader en de Here Jezus Christus. Is dat geen grote troost? Geen geweldige geruststelling? Geen rijke zegen, echt om op te bouwen en te vertrouwen?
Zoals de Zoon is in de Vader en de Vader in de Zoon, zo is de gemeente in de Vader en de Zoon allebei. De gemeente is in God de Vader en de Here Jezus Christus ingelijfd. De gemeente vormt met deze beiden een allernauwste geestelijke band, die niet verbroken kan worden. We zitten midden ín de goddelijke heilsplannen, die de Vader en de Zoon samen gesmeed hebben en uitvoeren. We zitten midden tussen de heerlijke onderonsjes tussen de Vader en de Zoon. De afspraken om elkaar de eer te geven door het eeuwig behoud van verloren zondaren. Hun samenzijn en samenwerken is de grond van ons bestaan. We leven erdoor. We leven ernaar toe. We leven er midden ín. Het is de sfeer, het klimaat, waarin we geroepen en getrokken zijn. Gods gemeente lijkt te leven in een kille, koude, zondige, aan God vijandige wereld. Maar in werkelijkheid leeft ze in de warme, reine, blij en gelukkig makende nabijheid van Vader en Zoon. Bij hen, tussen hen in, voor hun aangezicht, in hun hart. Wat weet Paulus al in deze adressering het volle evangelie op zo heerlijke manier te verkondigen. Aan de gemeente, die is in God de Vader en de Here Jezus Christus. In God de Vader, die zich een gemeente voor het eeuwige leven verkoren heeft. Die die gemeente in zijn voorzienigheid leidt en bestuurt en bewaart door de stormen van de tijd heen en zorgt dat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen Die die gemeente thuis haalt in zijn Vaderhuis met de vele woonvertrekken. En ín de Here Jezus Christus, die die gemeente gekocht heeft met zijn dierbaar bloed aan het kruis van Golgotha. Die haar verlost heeft van de zonde, de duivel en de dood. Die Koning over die gemeente is en over haar regeert met zijn Woord en Geest. Die voor die gemeente bidt aan de rechterhand van zijn Vader. Die niet rust voor Hij eeuwig met die gemeente verenigd zal zijn, zoals een bruidegom verlangt naar zijn bruid: Vader, Ik wil, dat die bij mij zijn, die U Mij gegeven hebt. En dat alles geldt niet voor een enkel gemeentelid, maar voor de gemeente als een organisch geheel. Zo wijd en ruim, zo verbondsmatig durft Paulus het te zeggen. Terwijl het tegenwoordig een teken van rechtzinnigheid schijnt om het als predikant niet zo te durven zeggen en het als gemeentelid niet te aanvaarden, als het zo gezegd wordt. Daarmee beweer ik natuurlijk niet dat ieder aan wie Paulus dit schrijft - en dat zijn er heel veel, dat zijn ook wij, immers het is een open brief - automatisch zalig wordt. Paulus zegt de beloften van het evangelie toe. Ook aan ons. Daarin moeten we natuurlijk wel worden geloven, erop vertrouwen dat het ook voor ons mag zijn. Maar hij gaat naar het oordeel van de liefde er vanuit, dat het zo is, zolang het tegendeel niet blijkt. Verder matigt hij zich geen oordeel aan. Dat is aan de Here. Al weet hij ook dat het niet allemaal Israël is wat Israël heet.
Maar de ware gemeente is de gelovige gemeente. Zij bestaat uit mensen, die vanuit hun arme bestaan als zondaar zich aan de beloften van het evangelie hebben toevertrouwd, zich op leven of dood in de armen van God de Vader en de Here Jezus Christus geworpen hebben en zo door het geloof in de Vader en de Zoon zijn ingelijfd. Is dat al met u het geval? Zonder dat geloof kan het niet. Maar met dat geloof mee komt er een heerlijke rust, een vrede, een vreugde. Want het is geweldig als je er op vertrouwt dat je samen met mede-gelovigen bent ín God de Vader en de Here Jezus Christus.
In de derde plaats lezen we met elkaar de groet van Paulus, Silvanus en Timotheüs aan de gemeente van Tessalonica. Genade zij u en vrede. Daarna volgt volgens veel hand-schriften: van God, onze Vader, en de Here Jezus Christus, terwijl andere handschriften dit missen. Wat het meest oorspronkelijk is, mogen de vakspecialisten uitzoeken. Het gaat ons om de boodschap van deze groet. Genade zij u en vrede.
Genade. Dat is een groet met een dubbele bodem. Aan de ene kant horen we het alledaagse woord, waarmee de Grieken elkaar begroeten. Simpeler, gewoner en vertrouwder kan het niet. De Here zegt als een vader tegen zijn kinderen heel huiselijk: hallo, goedendag. Maar aan de andere kant klinkt in deze groet de volle diepte en rijkdom van het evangelie. De Here biedt zijn genade, zijn onverdiende barmhartigheid en ontferming aan. De Here komt met zijn vergevingsgezindheid en verzoening naar ons toe. Het eerste woord, dat Hij zou moeten uitspreken, wanneer Hij ons ontmoet, luidt: oordeel, maar het wordt: genade.. Wat een wonder.
En vrede. Ook dat is een groet met een dubbele bodem. Aan de ene kant horen we het alledaagse woord, waarmee de joden elkaar begroeten. Heel gewoon en amicaal, zoals ons hallo en goedendag. Shalom. Vrede. Maar aan de andere kant klinkt in dit woord ook alles door, wat God ons wil geven. Een toestand, waarin alles goed is. Een toestand van ware rust en echt geluk. Een toestand van harmonie met God, met elkaar, met de natuur. Een toestand zoals die in het paradijs was.
En het is meer dan een vrome wens. Want de vertalingen mogen dan gewoonlijk lui-den: genade zij u en vrede. Er staat letterlijk zonder werkwoord: genade voor u en vrede. Het is niet minder dan een toezegging uit naam van de Vader en de Zoon. Het heeft de kracht van een zegen. Vandaar dat we ook wel van een zegengroet spreken. Het heeft dezelfde vorm en dus ook dezelfde kracht als de zegenende afscheidsgroet aan het eind van elke brief. We mogen geloven, dat met deze woorden ook werkelijk de genade en vrede van de kant van God, onze Vader, en de Here Jezus Christus op ons neerdalen als stralend verwarmend zonnelicht of als verkwikkende en groeizame regen. En zo mogen elke kerkdienst met deze groet beginnen. Met deze begroeting en zegening beide. Met het wonderlijke ge-volg dat dominees of een zegenend of een groetend gebaar maken of iets daartussen in en gemeenteleden soms niet weten of ze hun ogen open of dicht horen te hebben. Met alle respect voor wie er anders overdenkt: naar mijn bescheiden mening doe je niet je ogen dicht maar kijk je elkaar aan, zoals je elkaar in het dagelijks leven ook niet met dichte maar geopende ogen groet en welkom heet. En ook leg je als dominee de gemeente niet de handen op. Dat hoort bij de zegening waarmee we als gemeente ten afscheid weer de wereld in worden gezonden, zoals de hogepriester na de offerdienst als men naar huis ging de Naam van de Here op de kinderen van Israël legde.
Maar daarmee is deze begroeting aan het begin van elke eredienst met de woorden, waarmee Paulus de gemeentes, aan wie hij schrijft, begroet, niet minder krachtig. Daarmee heeft die niet minder een zegenende werking. Genade voor u en vrede. Wat een troost voor ons. Daar komen we uit die ongenadig harde wereld boordevol onvrede de kerk in. En de hele last van ons leven nemen we in onze harten mee. Een genadeloze tegenslag in ons werk. Onvrede met onze ouders, onze kinderen. Een ongenadig harde botsing met een concurrent. Onvrede met onze buren. Een ongenadige confrontatie met fouten, die we gemaakt hebben. Een onvrede in ons hart vanwege boze lusten en begeerten. En het kan ook zijn, dat je juist als consequentie van je oprecht geloof in ongenade gevallen bent bij anderen en in onvrede leeft met anderen, die niets van dat geloof moeten hebben. Dat alles kan zwaar op ons drukken. Dat kan ons hevig achtervolgen. Het kan ook zijn, dat we intens worstelen met de vraag of we wel persoonlijk Gods heil mogen ontvangen. Vind ik wel genade bij God? Heb ik wel vrede met God? Het kan allemaal waar wezen en we kunnen zwaar belast met dat alles de kerk zijn ingekomen, toch zitten we nauwelijks in onze banken of die heerlijke groet wil dat alles wegjagen uit onze harten: genade voor u en vrede. Dat is toch gelijk een pak van je hart? Daar gaat toch een geweldige kracht en troost van uit? Dat doet toch alle ongenade en onvrede vergeten? Dat is toch inderdaad een zegen, deze groet? Gemeente, hier staat een mensje uit het stof verrezen. En toch mag hij het zeggen: u moet de groeten heb-ben. De groet van genade en vrede. Van wie dan? Van God, onze Vader en van de Heer Jezus Christus.
Amen.
Rapporteer
My comments