Psalm 131
Wil je eerst het gedeelte uit de bijbel lezen?
Een gespeend kind
Gemeente des Heren,
Eens waren we net geboren. Eens waren we ook twee, drie jaar oud. Hoe hebben we dat piepjonge leven beleefd? Hoe hebben we ervaren wat we toen zagen, hoorden, roken, voelden, proefden? We weten er natuurlijk niets meer van. De vroegste herinneringen zijn van later. En van een baby of peutertje van nu worden we ook niet wijzer. We kunnen niet vragen, hoe het alles meemaakt. Want het kan nog niet praten. En we gaan ervan uit dat het ook nog niet bewust, en van zichzelf bewust, kan denken.
Toch weten we wel iets over hoe we als jong mensje de eerste jaren van ons bestaan beleefden. En welke veranderingen er daarbij waren tussen onze geboorte en toen we pakweg twee jaar werden. Dat leert ons de ontwikkelingspsychologie. Die wetenschap is jong. Daar wist de dichter van onze psalm, volgens het opschrift David, natuurlijk nog niets van. Hij was geen doctorandus in de psychologie. Maar hij zag wel eens baby’s van amper een paar weken oud, krijsend van de honger, en peuters van een paar jaar oud, vredig en stil genietend op moeders schoot. Bovendien had hij diepe, gerijpte levenswijsheid opgedaan en werd hij geleid door Gods Geest.
Hoe beleven we als prille baby’s de wereld om ons heen? Wel, terwijl we kijken, luisteren, voelen, proeven, zien we onszelf als het middelpunt van alles. We hebben ook nog geen verschil ontdekt tussen wat binnen en buiten ons is. Zonder besef van ruimte hebben we de grens nog niet ontdekt van ons lichaampje, ons huidje. Alles lijkt binnen ons te gebeuren, hoort bij ons, is deel van ons, beweegt om ons, draait om ons. De borst van onze moeder, haar ogen, de rammelaar, bewegend en geluid makend, het is voor ons gevoel allemaal een stukje van ons zelf. Vanuit ons volwassen denken van nu bekeken zou je zeggen: wat hadden we het als zo’n wurm al vroeg hoog in de bol. Om het met onze psalm te zeggen: wat hadden we een hoogmoedig hart, een trotse blik in de ogen. Wat zochten we het in dingen te groot en te wonderlijk voor ons zijn, te hoog gegrepen.
Maar wie geen vreemdeling is in zijn eigen hart moet toegeven, dat diep van binnen iets van deze vroege belevenis is overgebleven. En dat feit in ons leven buiten het paradijs en buiten de band met God helaas niet zo goed uitpakt. We blijven onwillekeurig ons zelf als middelpunt van alles zien. Alleen met dit verschil: we kennen nu wel de grens tussen wat binnen en buiten ons lichaam is en we hebben een bewuste wil van God gekregen. En een geweten. We hebben zijn geboden gekregen. De Here heeft zich aan ons bekend gemaakt als God, de Schepper en Redder. Hij heeft in ons hart zijn aandacht op zichzelf gevestigd. En, ondanks dat, willen we nog zo graag, dat alles zich om ons beweegt. Terwijl God de spil is waar alles om draait. Beroemd zijn de dichtregels van Willem Kloos: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, en zit in 't binnenst van mijn ziel ten troon. We noemen dit een egocentrisch denken, ons ego, ons ik, is het centrum van de wereld. Dat is op zich een neutraal gegeven. Maar het wordt in de praktijk buiten het paradijs toch vaak een egoïstisch denken, waarin we enorm op ons eigen belang uit zijn. En wat heeft dat tot veel onrecht en ellende geleid. Oorlogen, onderdrukking, uitbuiting. Diefstal, moord en doodslag. Jammer dat we dat heel vroege stadium van ons leven niet helemaal achter de rug hebben. Hoe zouden we dat voorgoed achter ons kunnen laten?
Daar kom ik straks op, want eerst wil ik nog meer vertellen over hoe we als zo’n pasgeboren baby de wereld beleven. We ervaren dan ook, dat we een en al begeerte zijn, een en al oersterk verlangen. Vooral verlangen naar voeding, uit de moederborst. Alsof ons leven ervan afhangt. Dat doet het ook. We houden nog niet van onze moeder zelf, maar snakken alleen maar naar haar melk. Als we honger hebben, beginnen we vreselijk te krijsen. Want we moeten onze onlustgevoelens kwijt en bevredigd worden in onze wilde tomeloze begeerte. En we houden pas op, als we de eerste melk naar binnen zuigen. Wachten kunnen we niet. Niet alleen valt ons nog niet duidelijk te maken, dat we even geduld moeten hebben. Maar we hebben ook nog geen besef van tijd. Wat zijn we als zo’n mormeltje al vroeg veeleisend. Kijken we daar met de blik van een volwassene naar, dan maken we als zo’n baby geen bescheiden indruk. Het doet eerder weer denken aan de trots en hoogmoed van onze psalm. We grijpen hoog. Maar is ook deze vroege belevenis niet diep in ons hart achtergebleven? en pakt ook dat verkeerd uit buiten God? Kijk maar eens om je heen en in jezelf. Wat hebben we een sterke begeerte om allerlei primitieve behoeften te bevredigen. Materiële, seksuele behoeften. De onlustgevoelens in ons hart, van leegte, eenzaamheid, doelloosheid, onze geestelijke honger en dorst, proberen we te bevredigen met alle soorten lustgevoelens, het gevoel macht te hebben, rijk te zijn, belangrijk te zijn, verleidelijk te zijn. We zuigen het genot op zoals een baby de moedermelk, niet alleen met de sigaret, te veel eten, maar soms ook met drank en drugs. En wat kunnen we ook moeilijk wachten, zijn we ongeduldig. Hebben we onze zinnen op iets gezet, dan maken we liever grote schulden dan dat we de aankoop uitstellen. En zoals het ons als baby alleen nog om de moedermelk ging en de interesse voor moeder zelf er nog niet was, zo zijn ook wij vaak gericht op wat onze medemens ons kan bieden, waarin die ons van nut kan zijn, welke behoeften van ons die kan bevredigen. Het gaat ons niet om hem of haar zelf. Ook dit maakt de samenleving er niet vrolijker op. Eerder hard, meedogenloos.
Soms gaan we als op dezelfde manier met God om. Dan lijkt Hij er alleen maar te zijn om in onze behoeften te voorzien. Als we ziek zijn, moet hij ons beter maken. Als we een examen hebben, moet hij ons laten slagen. Ons gebed tot hem is soms niet veel meer dan het indienen van ons verlanglijstje. We zijn meer geïnteresseerd in wat God geeft dan in wie Hij is. Kunnen we ook dit eindelijk eens achter ons laten?
Misschien wel, maar ik wil toch nog even teruggaan naar die pasgeboren baby. Want hoe beleven we het als zo’n baby wanneer ons gekrijs ertoe leidt, dat moeder ons de borst geeft? We zien er een regelrecht verband tussen, zelfs een magisch verband. Psychologen spreken dan ook over de magische wereld van het kind. We denken om zo te zeggen niet: moeder wil graag dat ik drink en biedt het me liefdevol aan. Maar: wat kan ik toch toveren, want door mijn gebrul komt er een tepel naar mijn mond. En bij het opendoen van mijn mond komt er een lepel heerlijke pap ingevlogen. En als ik in mijn kinderstoeltje zit en de blokjes overal heen gooi, komen ze zo weer bij me terug.
De afgodendienst die de Israëlieten bij hun buurvolken zagen, had ook veel van die magie. Door een beeld te maken en er om heen te dansen ging het weer regenen. Door een offer te brengen ging het graan groeien en rijpen. De goden konden blijkbaar worden gemanipuleerd. En het was voor Israël een enorme verleiding zo ook met hun eigen God om te gaan. De Here als een handig verlengstukje van je eigen arm. Met die heilige kist, de verbondsark van de Here, bij ons in het leger kunnen we toch niet van de Filistijnen verliezen? En met een offer aan de Here in de tempel kan jou toch niets meer overkomen? Ook dat is rijkelijk trots en hoogmoedig, te hoog gegrepen.
Maar zijn we dit magische denken helemaal kwijt? Denken we niet stiekem: als ik naar de kerk ga en netjes oppas, zal dan de Here er niet voor zorgen, dat mij geen rampen overkomen? Het is ook goed te begrijpen als een ongeneselijk zieke ineens vromer gaat leven en God vurig vraagt om een genezingswonder. Maar wel een reden om je eerlijk af te vragen: zit er hetzelfde magische denken achter?
Hoe beleven we als pasgeboren baby’s verder alles? We gaan helemaal op in wat we doen. We kennen geen afstand. Geen reserve. Als we huilen, krijsen we met alle vezels van ons bestaan. En zo drinken we ook. Met woeste begeerte. Zo slaan en trappelen we ook. Ook de resten daarvan zitten nog diep in ons hart. We gaan op in ons werk, onze carrière. En onze aspiraties zijn niet bescheiden. We zoeken daarbij misschien wel wat te groot, te wonderlijk voor ons is en te hoog gegrepen. En we vergeten ons gezin en onze gezondheid. We gaan op in een sport. We zijn op zoek naar prestaties, die misschien wel te groot voor ons zijn en te hoog gegrepen. En we vergeten onze studie en toekomst. Of we kunnen het psychisch niet altijd goed aan, denk aan Yuri van Gelder. En als we echt agressief worden en er helemaal door worden meegesleurd, dan kunnen we een Breivik uit Noorwegen worden.
Zo beleefden we als een pasgeboren baby alles. En hoe deden we dat iets later, als een peutertje van pakweg 2 jaar? Rond die leeftijd werd het kind vroeger gespeend. Dat wil zeggen: aan de borst ontwend. Het moest geleidelijk wennen aan andere voeding, en dat ook niet op de eigen tijd. Met dat spenen werd ons als kind afgeleerd om ons in wilde begeerte te laten gaan. En we leerden aan om ons te beheersen. We leerden aan dat we niet zelf met gekrijs voor alles konden zorgen maar van anderen afhankelijk waren. We leerden aan om eerder tevreden te zijn, en dankbaar. We leerden dat een moederborst geen los melkgevend voorwerp was, maar vast zat aan een persoon, die tegen je lachte, je streelde en zoende, lieve woordjes tegen je zei. We leerden aan om van moeder als persoon te houden, ook op de momenten dat ze ons geen voeding gaf. We leerden aan om stil van moeders warmte te genieten op haar schoot en met haar armen om je heen, knorrend van genoegen.
Wat heerlijk om zo het leven te beleven. Als een pas gespeend kind, dat troost in zijn moeders armen vindt.
Maar ja, we zijn geen 2 of 3 meer. We zijn bijna, pas of al lang volwassen. We zitten niet meer op moeders schoot. Misschien hebben we niet eens meer een moeder. Is het voorgoed voorbij dat we het leven zo kunnen ervaren? Dat hoeft helemaal niet, want bij de dichter was dat ook niet zo. Hij heeft jaren van onrust gehad. Jaren vol woeste verlangens. Jaren waarin zijn hart trots was. Jaren waarin hij met een bepaalde blik naar anderen keek, een van heerszucht, concurrentie, jaloezie. Jaren waarin hij veel eiste, van zichzelf en anderen, waarin hij het echt moest maken. Jaren waarin hij ook wel eens op zoek was naar dingen die te groot voor hem waren, te wonderlijk, hij te hoog greep. Maar hij heeft inmiddels wat geleerd. Misschien wel met schade en schande. Maar geestelijk met een enorme winst. Het werd stiller, rustiger, vrediger in zijn hart. Hij werd milder, sneller tevreden, eerder blij en dankbaar. Hij kan genieten van de kleine dingen.
Heeft hij daar zelf voor gezorgd? Bijvoorbeeld door veel boeken over psychologie te lezen? Of door speciale cursussen, mental health trainingen? Of met ontspanningsoefeningen en meditatie, al is daar niks mis mee? Nee. Het antwoord vinden we aan het slot van onze psalm. Na zijn geestelijke omslag, bekering, hoe je het ook noemt, maakt hij daar een persoonlijk lied over. Eén van de prachtige zogenaamde vertrouwensliederen uit de bijbel. Maar hij houdt het niet voor zichzelf. Daar is een lied ook niet voor. Hij gaat ermee naar de tempel. Als opschrift boven de psalm staat niet voor niets: een pelgrimslied van David. En hij richt zich aan het slot van het lied tot zijn volk: Israël, hoop op de Here, van nu aan tot in eeuwigheid.
Het is dus de Here die zijn leven veranderde. Het is zo gekomen omdat hij vertrouwen in de Here kreeg, geloof in de Here, hoop op de Here, liefde tot de Here. De Here. De God van trouw. Die zegt: Ik zal er voor je zijn. Altijd, overal. En die dat zo duidelijk heeft gedemonstreerd in het leven, sterven en opstaan van zijn Zoon, Jezus Christus.
Maar als het van God komt, is God dan behalve onze Vader ook onze Moeder? De feministische theologie wil graag dat we dat geloven. En als ondersteuning voegt ze er nog wat teksten aan toe. Zegt God ook niet bij monde van Jesaja tegen zijn volk: Zoals een moeder haar zoon troost, zo zal ik jullie troosten? Al gauw maken we van God zo beelden, waarmee we elkaar bestrijden. Dat is de verkeerde weg. U zult u geen beelden maken. Het gaat in onze psalm om wat geloven is. En dat is: genieten van een heel persoonlijke sterke liefde. Je door die liefde geborgen en beschermd weten. In die liefde vrede en rust vinden. In die liefde je woeste begeertes stil krijgen. Tevreden worden met je bestaan, ook met de beperkingen en kwetsbaarheid ervan. In die liefde geluk en vreugde vinden, eenzaamheid en angst kwijtraken. Door die liefde hopen tegen alle wanhoop in. Van die liefde vervuld worden tegen alle leegte in. En is zulk geloven niet goed te vergelijken met hoe een kind zich voelt in de armen van zijn moeder?
De Here Jezus zei eens: als u niet verandert en wordt als de kinderen, zult u het koninkrijk der hemelen beslist niet binnengaan. Wie zichzelf zal vernederen als dit kind, die is de belangrijkste in het koninkrijk der hemelen. Wie zichzelf zal vernederen. Dat is niet jezelf omlaaghalen. Jezelf haten, verachten, veroordelen. Maar dat is wel: je beperkingen, zwakheden en grenzen onder ogen durven zien. De verwachtingen van jezelf bijstellen als ze te hoog zijn. Eerder tevreden en dankbaar zijn. Dat is belijden: Here, mijn hart is hoogmoedig, mijn ogen zijn niet trots. Ook wandel ik niet in dingen die te groot en te wonderlijk voor mij zijn. Niet bang meer zijn om dat te erkennen, omdat de angst is overwonnen door vertrouwen in een oersterke eeuwige liefde. Die van God. Werd het hele leven van de Here Jezus ook niet gekenmerkt door die liefde? En Hij wil toch dat we hem daarin navolgen?
En weet u, als we zó geloven, zoals de gerijpte David deed, en zoals Jezus volmaakt deed, dan gaat het ons ook niet meer allereerst om wat God ons wel of niet geeft, maar om God zelf. En zijn liefde. Zoals een wat ouder geworden kind niet meer alleen maar de moederborst begeert, een object, dat honger bevredigt, maar geniet van de liefde van moeder zelf, een subject, een heel nabij persoon. Geniet met stille vrede. Daar weegt dan zelfs niets meer tegen op. Dan zingen we met een andere psalm van David, een waarin hij aan zijn tegenstanders denkt: God, Gij maakt het mij zo wel te moede. Hebben zij ’s werelds overvloeden, uw vrede in mijn hart is meer. Dan zingen we met Asaf, een andere dichter van psalmen: wie heb ik in de hemel, Heer, behalve U, mijn troost en eer? Wat kan op aarde mij bekoren? Alleen bij U wil ik behoren.
Dan houden we dwars tegen alles in aan God vast. Zoals de Here Jezus dat ook deed. Alles en iedereen probeerde hem van de Here los te maken, maar het lukte niet, zelfs niet aan het kruis van Golgotha. Hij ging ons in dat geloof voor als gids en leidsman. Hij volbracht en voleindigde dat voor ons. Waar wij afhaken, ging Hij verder. Tot ons behoud.
En als we zo geloven, draait alles ook niet meer om ons zelf. En gaan we ook niet meer helemaal in het aardse leven op. Dan hoeven we ook niet meer het onderste uit de kan te halen. Hunkerend, fanatiek, driftig alle genot opzuigend zoals een baby aan de moederborst zuigt. Dan geeft het vertrouwen dat we in Gods liefde geborgen zijn, ons de moed om met een gezonde distantie wat afstand te nemen van al het aardse gedoe. Te meer omdat het leven maar kort is, omdat er vóór de eeuwigheid niet zoveel tijd rest. Laat daarom, schrijft Paulus, ieder die een vrouw heeft zo leven dat het hem niet in beslag neemt, ieder die verdriet heeft zo dat hij er niet door wordt beheerst, ieder die vreugde voelt zo dat hij er niet in opgaat, ieder die bezit verwerft alsof het niet zijn eigendom is, ieder die in deze wereld leeft alsof ze voor hem niet meer van belang is. Want de wereld die wij kennen gaat ten onder. Maar Gods liefde blijft. Het is maar een korte tijd tussen een pasgeboren baby en een peutertje van 2 of 3 jaar. Maar er zit iets tussen dat een prachtig beeld is van – ik zeg het maar gewoon in de kerkelijke term – van onze bekering.
David roept zijn volk op, met vertrouwde liturgische woorden die bij de eredienst van toen hoorden: Israël, hoop op de Here, van nu aan tot in eeuwigheid. Ook wij worden hier en nu daartoe opgeroepen. Want dankzij de Here Jezus Christus mogen we alles, wat God zijn volk Israël beloofde, ook op ons zelf betrekken. Op ons als christelijke gemeente, die vandaag weer de pelgrimstocht naar de kerk maakte.
Israël, gemeente, hoop op God de Heer, rust bij Hem, nu en immermeer.
Amen.
Rapporteer
My comments