De website van Arie Tromp

Ezechiël 18 : 3


Wil je eerst het gedeelte uit de bijbel lezen? 


Voor 't laatst gehouden op 7 september 2014 in de Ontmoetingskerk te Krimpen aan de Lek

Nooit mag iemand dit spreekwoord meer gebruiken

Gemeente des Heren,

Je bent bouwvakker. Het is elke dag stevig aanpakken, maar je doet het met plezier, je hebt een fijn contact met je collega's, en je verdient er een goede boterham mee. Maar de kredietcrisis slaat toe. Het bouwbedrijf, waar je werkt, heeft geen opdrachten meer. Je wordt ontslagen. Denk je dan niet: De bankiers hebben zich met enorme bonussen verrijkt. Ze hebben daarvoor in de financiële wereld voor veel gebakken lucht gezorgd. Dat is in elkaar gezakt. Nu durven ze geen geld uit te zetten in bouwprojecten. En ík moet het bezuren. Dat is niet eerlijk. Misschien kom ik niet meer aan de bak. Trouwens als het zó moet, hoeft het van mij niet meer. Ik houd mijn handje wel op voor de uitkering en ik klus zwart wat bij. Verder kan de maatschappij me gestolen worden.

Een ander voorbeeld. Je zit niet lekker in je vel. Je slaapt slecht. Je bent vaak moe. Prikkelbaar. Soms ook onverschillig. Maar vooral somber. Je ziet het niet meer zitten. Ten einde raad luister je naar ieder die zegt: ga er toch mee naar de dokter! Die komt snel tot de conclusie: u bent depressief. Daar geef ik u medicijnen tegen, maar dat is niet voldoende. U moet ook met een psycholoog gaan praten. In die gesprekken komt de diepe oorzaak van je depressiviteit voor de dag. Toen je nog een kind was, kwam je vader vaak dronken thuis en dan had hij losse handjes, sloeg hij zijn vrouw, kinderen, ook jou. Uiteindelijk zijn ze ook gescheiden toen je nog klein was. Zo is er diep van binnen een gevoel van onveiligheid en angst bij je vast gaan zitten. Zo heb je geen gevoel van geborgenheid, nestwarmte, gekregen. Achteraf gezien heb je daardoor altijd gestrest geleefd, met veel drang om je te bewijzen, perfectionisme, faalangst. En nu is de rek eruit en ben je depressief. Denk je dan niet: Mijn vader heeft een puinhoop van zijn gezin gemaakt. En nu moet ik het bezuren. Dat vind ik niet eerlijk. Ik had meer ontspannen kunnen leven. Maar ik zit nu in de diepe put van depressiviteit. En ik heb het gevoel, dat ik er nooit meer uitkom. Ik heb ook niet zoveel kracht om er tegen te vechten. Laat me maar. Het hoeft niet meer van mij. Ik wou dat ik dood was.

Misschien geef je stiekem ook God wel de schuld. Hij leidt toch alles? Waarom gaf Hij me dan zo'n zwaar leven, met zoveel spanning en verdriet? Word ik nu gestraft omdat mijn vader alcoholist was? Is dát het nu, wat in het tweede gebod staat? Want ik de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid van de vaderen bezoek aan de kinderen? Dat vind ik niet eerlijk.

Toen de Israëlieten als ballingen in Babylonië woonden, dachten ze ook zo. Hier zijn we nu. Mijlenver van ons vaderland, ons thuis. In een vreemd gebied, waar we tweederangsburgers zijn, met alle moeite, soms zelfs verdrukking van dien. Tussen een volk met een god die veel sterker bleek dan onze eigen God. Met afgoderij, onreinheid, onrecht om ons heen. We zien ook niet hoe we ooit terug kunnen keren naar Israël. En het is allemaal de schuld van onze voorouders. Die gingen vreemde goden dienen. Wat tot zedenverwildering en prostitutie leidde. Die gingen de armen uitbuiten. Op een enkele uitzondering na deed de ene na de andere koning wat kwaad was in de ogen van de Here. De ene na de andere profeet waarschuwde wel, dat God hen erom zal straffen door hen weg te voeren naar Babel. Maar ze luisterden niet. Toen kwam inderdaad Nebukadnezar, veroverde ons land en deporteerde ons naar zijn hoofdstad. Onze vaderen hebben er een potje van gemaakt en wij draaien er voor op. We zitten gevangen in een noodlot, waar we zelf geen schuld aan hebben. Het is niet eerlijk, ook niet van God, dat wij het moeten bezuren.

Over bezuren gesproken. Al deze gedachten spraken ze uit met het aloude spreekwoord, dat ze uit Israël hadden meegenomen: Als de ouders onrijpe druiven eten, krijgen de kinderen stroeve tanden. Wel eens onrijpe druiven gegeten? Wat vreselijk zuur, wrang. Echt een aanslag op je smaakpapillen. Dat sterke zuur tast bovendien het tandglazuur aan, waardoor je tanden eerst stroef worden en daarna snel slijten en afbrokkelen. We weten niet meer wat de Israëlieten er vroeger concreet bij dachten, maar de betekenis van het spreekwoord is duidelijk. En ook wat voor gevoelens ze er bij hadden, als ze het gebruikten. Het kán natuurlijk niet, want wie zo dom is om vaak onrijpe druiven te eten, krijgt zélf slechte tanden, moet het zélf bezuren, níet zijn kinderen. Dat de kinderen het bezuren, moet niet mogelijk zijn, moet niet kunnen, is niet eerlijk.

En als jou zo iets tóch overkomt, word je verontwaardigd, boos. En je voelt je ook machteloos. Er valt niets tegen je lot te doen. Dat verlamt je. En het maakt je onverschillig. Waarom zou je je nog druk maken? Waarom zou je je tanden nog poetsen als je gebit toch al verloren is? Waarom zou je nog vol moed aan een nieuw, ander leven werken? En diep van binnen geef je ook de schuld aan God, die de ongerechtigheid van de vaderen bezoekt aan de kinderen. Zo'n bezoek is een bezoekíng. Herkenbaar, niet?

Eigenlijk zijn wij ook ballingen, net als de Israëlieten toen. We zijn ook ontheemd, van thuis en vaderland beroofd. We zijn balling, ver van waar God woont, zegt psalm 42. We zijn dus in het bijzonder van God vervreemd. Hij is een verre, onbekende God geworden. Ook in die zin, dat zijn bestaan in de moderne maatschappij haast nergens meer zichtbaar is. Niet in de zondag als zijn rustdag, denk maar aan de koopzondagen en het drukke verkeer op die dag. Niet in kerktorens, want die gaan schuil achter hoge flats of zijn afgebroken. Niet in een samenleven in de stijl van de tien geboden. In veel gezinnen niet meer in bidden en bijbellezen aan tafel, in kerkgang. In veel families niet meer in kerkelijke diensten bij trouwen en rouwen. Andere goden zijn veel meer zichtbaar geworden. Die van het materialisme: hang naar aardse goederen. Van hedonisme: hang naar aards genot.

De massa beséft zelfs niet meer dat ze balling is. Zoals veel Israëlieten in de ballingschap van Babel het eigen land niet meer missen, er niet naar terugverlangen, maar zich in Babel en bij zijn goden thuis zijn gaan voelen.

Bij ons is dat heimwee er misschien nog wel, zoals andere Israëlieten dat in Babel ook hadden. Een verlangen naar ons heim, ons heem, ons geestelijk thuis, ergens ver weg. Een gevoel dat het niet helemaal klopt in deze wereld, helemáál niet klopt. Want er is kwaad. Kwaad in de zin van fouten, miskleunen, misdaden. Kwaad in de zin van leed, verdriet, pijn, eenzaamheid, ziekte, de dood. En God schijnt zich ook kwaad te hebben teruggetrokken in zijn hemel. Ver weg.

Misschien denken we vooral aan ons eigen leven. We hebben een ziekte die ons plaagt. We voelen ons eenzaam na de dood van onze man, onze vrouw. Ons huwelijk staat onder spanning. We hebben zorgen om een kind. Allemaal signalen, dat we nog ballingen zijn op deze aarde.

Soms zien we ook wel lijntjes teruglopen naar onze ouders, ons voorgeslacht. Die slechte bloedvaten, die doofheid, het zit in de familie, geen leuke erfenis. Of: ik hoef mijn achternaam maar te noemen of ik voel afstand. Ze durven geen zaken met me te doen. Iedereen weet nog dat mijn vader fraudeerde en ervoor in de gevangenis zat. Of: ik ben vaak gepest, want ik ben een buitenechtelijk kind van mijn moeder. Dat heeft diepe sporen in mijn leven achtergelaten. Of: mijn ouders zijn vanwege alcoholisme, waardoor zij hun gezin totaal verwaarloosden, uit de ouderlijke macht gezet. Ik ging van het ene pleeggezin naar het andere. Ik liep daardoor zóveel psychische verwondingen op, dat ik er mijn leven lang niet meer van af kom.

En dan ben je geneigd te denken: kan ik er wat aan doen? Je geeft alles en ieder de schuld. Je ouders, het lot, God. Je wordt opstandig, moedeloos, wanhopig. Want jíj moet het bezuren. Als de ouders onrijpe druiven eten, krijgen de kinderen stroeve tanden.

Ho, zo reageert God. Gebruik dat spreekwoord nooit meer! Het is maar een hálve waarheid en jullie trekken er zó de verkeerde conclusie uit, dat het een héle leugen wordt.

God schiep ons inderdaad niet als losse individuen. We zijn met duizenden draden aan elkaar verbonden. Binnen ons gezin, onze familie, ons land, ons werelddeel. Die draden zitten ook tussen de generaties, tussen ouders en kinderen, die op hun beurt weer ouders worden. En is dat niet mooi? En een zegen van de Here? Want zo zijn we niet eenzaam en onbeschermd, maar anderen houden van ons en beschermen ons. Zo hoeven we zelf niet het wiel opnieuw uit te vinden, maar leren anderen ons in onze jeugd van alles, waardoor we later als volwassenen goed voor het leven zijn toegerust. Zo staan we op de schouders van ons voorgeslacht, in kennis en wetenschap, in techniek, in de hele menselijke ontwikkeling en beschaving. Zo genieten we van de welvaart, de geneeskunde, ook de letterkunde, de muziek, noem maar op, allemaal opgebouwd door de generaties vóór ons. Hoe zou ons leven er uit zien, ja, hoe zouden we kúnnen leven, als we alleen waren, zonder al die banden met anderen, anderen nu en vroeger. Maar dank zij de Schepper zijn die er. Wat een rijke erfenis, van onze ouders, voorouders, andere mensen. Geen zure, wrange zaak, maar een zoete, aangename.

En als die tóch zuur is? Als anderen in de fout gingen en wij het moeten bezuren? Je kunt het God toch niet kwalijk nemen als zo verkéérd uitpakt, wat Híj góed heeft bedoeld? Je kunt het Hem toch ook niet verwijten, als Hij niet dáárom aan zijn goede scheppingsorde een eind maakt, maar trouw blijft aan het werk van zijn handen?

Maar Hij voegt toch zelf aan het tweede gebod toe, dat Hij de ongerechtigheid van de vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht van degenen, die Hem haten? Zeker. Maar bijna elk gebod begint met gij, u jij. De Here spreekt óns aan en stelt óns verantwoordelijk. Niet: wat deed ons voorgeslacht en hoe zijn wij daar het slachtoffer van? Maar: wat doen wij en wat heeft dat voor gevolg voor de mensen na ons? Maak jij geen godenbeelden meer, luidt het tweede gebod. Letterlijk doen we dat niet meer. Maar we maken wel onze dénkbeelden over God. En die zijn meestal gevormd door onze opvoeding. In de pastorale gesprekken merk je dikwijls hoe moeilijk wij van die beelden los komen. Wie vrijzinnig werd opgevoed, heeft zijn leven lang moeite met het wat strengere Godsbeeld van de rechtzinnige. Wie zwaar is opgevoed heeft zijn leven lang moeite met het beeld van een God, die in de preken en bij het Avondmaal met liefde ruim uitnodigt tot het heil. En als vader en moeder twee heel verschillende beelden van God doorgeven aan hun kinderen, omdat ze het over het geloof niet eens zijn, werkt dat vaak zó verwarrend, dat de kinderen het geloof er áán geven. Of als de kinderen een beeld kregen van een blinde en dove God, omdat de ouders wel vroom spraken, maar niet vroom leefden, het leek of er bij God alles mee door kon omdat hij het ook niet zag en hoorde, is er alle kans, dat die kinderen zélf óók zo gaan leven. En dienen wij God halfslachtig, voor de helft, kijk er dan niet vreemd van op als onze kinderen Hem voor een kwart dienen, bij doop of begrafenis en op kerst en de kleinkinderen er helemaal niets meer aan doen. Begrijp me goed. Ook kinderen van gelovige ouders, die een goed beeld van God doorgaven bij de opvoeding, kunnen andere wegen gaan, terwijl omgekeerd kinderen veel meer gelovig kunnen zijn dan hun ouders. Maar toch: Wat een verantwoordelijkheid. We zijn niet alleen aansprakelijk voor ons zelf, maar ook voor de komende geslachten. We kunnen met allerlei verkeerde beeldvorming Gód, maar ook onze kínderen onrecht doen.

En zo is het met alle fouten. We slepen er altijd anderen in mee. Het kwaad is een erg besméttelijke en ook een heel érfelijke ziekte. Wat ik verkeerd doe, moeten anderen bezuren en misschien vooral onze kinderen. Zullen die straks met een opgewarmde aarde zitten, met allerlei rampen als gevolg daarvan, overstromingen, droogtes, tropische cyclonen? Vanwege onze overproductie en overconsumptie, onze uitstoot van CO2 en andere gevaarlijke stoffen? Verschrikkelijk! Ja, als de tanden van de kinderen stroef worden, omdat de ouders onrijpe druiven aten, dan zou je toch als de dood moeten zijn voor elke misvatting en misdaad?

Te meer omdat we er heus zélf verantwoordelijk voor zijn. Alleen wie zondigt, zal sterven. De ziel die zondigt, staat er letterlijk. Onze existentie. Onze persoon. We zijn personen. Met ieder een eigen ik, een eigen zelfbewustzijn. Eigen gedachten. Eigen gevoelens. Een eigen wil. En daarom ook met een eigen verantwoordelijkheid. En die kunnen we niet op anderen afschuiven.

Natuurlijk is ons leven wel eens zwaar. We krijgen allemaal onze kruisjes te dragen. We voelen ons zo allemaal wel eens ballingen, ver van ons veilige en warme thuis, ver van ons land van vrede, recht en geluk. Maar geef jezelf niet de rol van slachtoffer. Gebruik je lot niet als excuus om je verantwoordelijkheid te ontlopen. Zie het als een uitdaging voor jouw persoontje. Maak wat van je leven. Juist door tegenslagen en hindernissen kunnen we uitgroeien tot een prachtige persoon, een sterke persoonlijkheid, die we nooit waren geworden als het ons steeds voor de wind was gegaan.

En besef daarbij, dat we ons tegenover niemand minder dan God zélf hebben te verantwoorden. Alle mensenlevens, alle zielen, horen mij toe, zegt Hij. Van de ouders en de kinderen. We zijn allemaal met onze hele persoontje van Hem, want Hij gaf ons het leven. En wat voor een leven! Eén met een eigen denkkracht, wilskracht, daadkracht. Met bijzondere capaciteiten. Een wonder! Maar doe er dan ook iets moois mee, God om de kracht van zijn Geest vragend. Vergooi het niet. Want je bent er zelf verantwoordelijk voor, juist tegenover Hem, die jou zo prachtig schiep. En er is geen excuus. Kan ik er wat aan doen? Ik moet bezuren wat anderen hebben geflikt. Nee, 'de ziel die zondigt, zal sterven'.

Maar ook: 'wie rechtvaardig is, zal zeker in leven blijven'. Het zal een zinvol leven zijn, rijk, vruchtbaar, tot eer van God, tot zegen van anderen. Ook als het in zo'n leven niet altijd goed gáát, maar het zorgen kent, zal zo'n leven wel goed zíjn. Ook als er niet altijd gelukkige omstandigheden zijn, het zal wel gelukt zijn. Zeker in de ogen van God.

En is het zo juist niet een bevrijdende boodschap die God ons geeft? Gelukkig zijn we nooit alleen maar slachtoffer. Gelukkig zijn er altijd weer mogelijkheden om ons van knellende banden te bevrijden. Gelukkig kan de Here van iemand die van zijn eigen leven een puinhoop maakte tóch zeggen: ook hij krijgt weer een zoon, en deze zoon ziet alle misstappen die zijn vader begaan heeft. Hij ziet ze, maar volgt ze niet. Hij leeft naar mijn voorschriften. Die zal niet sterven vanwege de schuld van zijn vader, maar zeker in leven blijven.

En weet u, heel deze boodschap van God loopt uit op de Here Jezus Christus. Aan de ene kant is Hij een eigen unieke persoon, met een eigen unieke existentie, waarmee Hij onze wereld binnenkomt. Hij heeft een volstrekt onafhankelijke vrije geest, gaat zijn eigen weg zonder er ook maar een ogenblik van af te wijken. Juist omdat Hij in het volle besef leeft dat zijn ziel van zijn Vader in de hemel is en daarom ook aan Hem gewijd. En tegelijk heeft Hij zich vol liefde met ons lot verbonden. Hij heeft zich midden in de lijn van het menselijk geslacht gevoegd. Vandaar dat Mattheüs en Lukas ook een geslachtsregister in hun evangelie hebben opgenomen, waarin zijn naam staat. Vandaar dat Paulus hem ook Adam noemt, de laatste Adam. Mens onder mensen.

En deze persoon, die nooit gezondigd heeft, die daarom zou moeten blijven leven, stierf toch. Hij werd ter dood gebracht alsof hij alle wandaden had gedaan, die maar mogelijk zijn.

Zo werd Hij de Redder van ons allemaal. Van ouders en kinderen. Zo zijn we dank zij Hem allemaal voor God gelijk. Mensen die zondigden, en daarvoor zelf verantwoordelijk zijn, zich niet kunnen excuseren door de schuld op anderen te schuiven, maar die door Christus vergeving ontvangen en met God zijn verzoend.

Een goed bericht, toch? Een evangelie. Hét evangelie. Nee, er is geen reden tot doemdenken. Geen reden om gelaten in ons lot te berusten. Kan ik er wat aan doen dat ik het moet bezuren? Maar er is alle reden om te hopen.

De Here geeft die hoop ook aan de ballingen in Babel. Zo waar ik leef - spreekt God, de Heer - nooit meer mag iemand bij jullie in Israël dit spreekwoord in de mond nemen! In Ísraël. Want daar komen ze weer terug. De Here zal een keer brengen in hun lot. Hij zal de zonden van hun vaderen niet aan hen blijven bezoeken. Hij zal alles wat Hij hun beloofde, tóch nog laten gebeuren.

In Israël. Niet meer ontheemd. Maar terug op hun eigen stukje grond. In het beloofde land dat eens overvloeit van melk en honing, waarin eens ieder in vrede onder zijn eigen wijnstok en vijgenboom zit.

En achter de horizon daarvan zien we het beloofde Koninkrijk van God. De nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Het nieuwe Jeruzalem. Daar mogen wij vooral op hopen dank zij de Here Jezus Christus. Die hoop wil God ook bij ons sterker maken door middel van het Heilig Avondmaal volgende week. En
die hoop moet al ons leed verzachten.
Komt, reisgenoten, 't hoofd omhoog !
Voor hen, die 't heil des Heren wachten
zijn bergen vlak en zeeën droog.
O zaligheid niet af te meten,
o vreugd, die alle smart verbant!
Daar is de vreemdelingschap vergeten
en wij, wij zijn in 't vaderland!

Wij. Ik, heel persoonlijk. Maar ook anderen. Samen met elkaar. Met elkaar verbonden.

En ik stel me zo voor, dat onze God dan tegen me zegt: kijk, zie je die en die ook? Die hoort tot jouw voorouders. En die is er een van jouw nageslacht, jouw kinderen. Hoe vind je dat?

En als antwoord zing ik dan, heel persoonlijk en samen met anderen: lof en dank en eer voor onze God tot in alle eeuwigheid, Amen!

1000 Resterende tekens


Advertentie 1

 

Advertentie 2

Advertentie 3

 

Advertentie 4