Jona 4 : 1 - 11
Wil je eerst het gedeelte uit de bijbel lezen?
Jona onder de wonderboom
oude wandtegels
Delft
Jona en de wonderboom
Gemeente des Heren,
Bent u pas nog boos geweest? Hebt u nijdig uitgevaren tegen iemand? Uw kind, uw man of vrouw, uw collega? Het zou toch best kunnen. We maken ons allemaal op zijn tijd wel eens ergens kwaad over. Het is een heel normale menselijke reactie, net als lachen, huilen, schrikken. Het is zelfs ook een goddelijke reactie. In de bijbel wordt immers vaak van God gezegd, dat Hij toornig is, toornig over onze zonden. En denk eens aan de Here Jezus, toen Hij de wisselaars uit de tempel joeg. Daaruit blijkt, dat het dus niet eens zo verkeerd hoeft te wezen om kwaad te zijn en je hart eens goed te luchten. Maar de grote vraag is wel: waarom zijn we boos? Hebben we er een goede reden voor of een verkeerde? Zijn we terecht boos of niet? Maken we ons bijvoorbeeld kwaad om het onrecht dat we om ons heen zien of omdat wij onze zin niet kunnen krijgen? Maken we ons kwaad omdat een ander zijn woord niet heeft gehouden of omdat we het niet kunnen hebben dat ons de waarheid wordt gezegd? Is onze toorn billijk ontstoken of niet? Is het heilige of zondige toorn? En als we dan bij het licht van Gods Geest heel eerlijk naar ons zelf kijken, dan komen we daar niet altijd gemakkelijk uit. Het kan zijn dat goede en minder goede motieven om boos te wezen door elkaar heenlopen. Of dat er achter heel edele motieven toch donkere en kwaadaardige verborgen liggen.
En zo ontmoeten we vanmorgen ook iemand, die boos is. Jona. Dit verdroot Jona met groot verdriet en zijn toorn ontstak. Maar wat is dat 'dit' dan? Wat is de reden van zijn toorn? Wel, dat God berouw had over het kwaad, dat Hij van plan was in Ninevé aan te richten en Hij dat niet deed, omdat alle inwoners van Ninevé tot de koning zelf toe zich in zak en as hadden bekeerd. De schrijver, een echte speler met de taal, gebruikt in het hebreeuws met opzet hetzelfde woord. Omdat God het kwaad, dat Hij door Jona had laten aankondigen, niet deed, was Jona kwaad. Hij gunde het de Ninevieten niet. En nam het God hoogst kwalijk. Heb ik het eigenlijk niet steeds geweten, dat u een genadig en barmhartig God bent, lankmoedig en groot van goedertierenheid en berouw hebbend over het kwaad? Daarom weigerde ik om naar Ninevé te gaan en ging ik op de vlucht naar Tarsis.
Foei. Niet zo mooi van Jona. Hij is tot nu toe vrij stil en gesloten geweest. Het ging meer over zijn daden dan zijn gedachten. Maar nu hij zich kwaad maakt, laat hij zich lelijk in de kaart kijken. Nu blijkt hij maar een miezerig mannetje te zijn met heel bekrompen, kleinzielige en gemene gedachten. Kinderen en dronken mensen spreken de waarheid, maar vaak ook boze mensen. Als we ons in woede niet meer kunnen beheersen, zijn we eerlijker dan we zelf willen. Dan schrikt een ander van ons en schrikken we van ons zelf. Want dan laten we ons dingen uit de mond vallen, die we diep verdrongen hadden, maar toch springlevend bleven. Kwaad worden kan geestelijk heel gezond zijn, namelijk heel ontdekkend. Dan blijkt Jezus maar al te zeer gelijk te hebben toen Hij zei dat uit ons hart boze bedenkingen voortkomen.
En zo komt ook de ware Jona tevoorschijn nu hij zich boos maakt. Zijn lelijke trekjes worden bloot gelegd. Natuurlijk niet met de bedoeling, dat we op hem afgeven en ons boven hem verheven achten, maar juist opdat we die trekjes ook bij ons zelf gaan herkennen. Want we lijken denk ik meer op hem dan we waar willen hebben. Arglistig is ons hart, meer dan iets anders, wie kan het kennen en doorgronden? roept Jeremia uit. Daarom moeten we maar niet denken, dat we vanmorgen als volleerde psychologen Jona's hart op de snijtafel kunnen leggen en zijn gedachtengangen volledig kunnen doorgronden. We kennen ons zelf niet eens. Maar toch kunnen we wel iets van hem zeggen. Zijn hart is een kluwen wol, waarin allerlei draden door elkaar lopen. Maar sommigen kunnen we er toch wel uit ontknopen.
Daar zien we allereerst de draad van de hokjesgeest. Jona maakt een scherpe scheiding tussen zijn eigen volk Israël, het uitverkoren volk, verzekerd van Gods verlossing, en de andere volken, verloren in het duister van het heidendom en tot de ondergang gedoemd. Hij ziet een diepe kloof tussen kerk en wereld. Bovendien is Ninevé de politieke aartsvijand van Israël. En deze tegenstelling, deze antithese, ligt voor Jona zo vast als een huis. Hij weigert daar doorheen te breken. Daarom kan hij het niet hebben, dat God die hokjesgeest aan stukken slaat door in zo'n heidense goddeloze stad zijn woord te laten klinken en die stad nog te redden ook. En daarom had het hem zo tegen de borst gestuit, dat God hem zelf daarbij had ingeschakeld. Hij was er al bang voor geweest. Hij wist het eigenlijk wel, dat God barmhartig en genadig was, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Maar aan de volle consequenties daarvan ergert hij zich. God mag dat best zijn, moet het zijn, voor Israël, maar voor anderen, zelfs voor Israëls vijanden, nee, dat mag niet.
En deze hokjesgeest leeft nog steeds. Niet alleen bij anderen, maar ook bij ons zelf. God mag wel barmhartig zijn, maar dan eigenlijk alleen voor ons eigen clubje, ons eigen kerkje, onze eigen gezindte, ons eigen land, ons eigen werelddeel. We claimen Gods weldaden zo gemakkelijk voor ons zelf en de onzen. We binden Gods liefde en trouw zo snel aan ons zelf en onze eigen groep. God met ons. Dus tegen anderen. Er zijn allerlei hokken met hekken die we niet willen afbreken. Er zijn allerlei knusse tuintjes met muren, waar we niet overheen willen kijken. Maar God stijgt daar in zijn koninklijke macht en vrijheid ver bovenuit. Hij breekt door alle grenzen heen. Dat is het rijke evangelie, dat Hij zich in Jezus Christus ontfermt over wie Hij wil. Zelfs over de grootste zondaren en over wie het verst van Hem vervreemd zijn. Hij heeft zelfs zijn grootste vijanden lief. Dat is het evangelie, dat ook ons alleen kan redden, maar in onze bekrompenheid kunnen we ons net als Jona zo aan dat evangelie ergeren. De Here is veel te ruim en te gul naar onze zin, te meer daar we wel voelen, dat de uiterste consequentie hiervan is, dat ook wij onze vijanden lief hebben en het heil gunnen. En zover zijn we evenmin als Jona.
Maar wordt dan automatisch iedereen zalig? Loopt er dan geen scheiding tussen ons mensen? Geen scheiding tussen geloof en ongeloof, waarheid en leugen, licht en duister? Zeker. Maar die scheiding is hier op aarde niet waterdicht. De eersten kunnen de laatsten zijn en de laatsten de eersten. Wie waant binnen te zijn, kon wel eens buiten staan omdat hij van het evangelie van genade niets begrepen heeft. En wie denkt buiten te staan kon wel eens binnen zijn, omdat hij schuld en berouw kent. Christus is niet voor rechtvaardige farizeeërs en Jona's gekomen, maar voor zondige tollenaars en Ninevieten tot bekering. Daarom konden de tollenaars de farizeeërs wel eens voorgaan in het Koninkrijk der hemelen en konden de Ninevieten de Jona's wel eens voorgaan.
En het is ook God, die daarover beslist, die over ons oordeelt. Zo zijn we bij de tweede draad, die we door Jona's hart zien heenlopen. Hij meent zelf op Gods rechterstoel te kunnen zitten en uit te kunnen maken wie bij de schapen en wie bij de bokken horen. Hij meent die scheiding niet alleen te kunnen constateren, maar ook te moeten consolideren en zoekt zo bevestiging van zijn eigen opvattingen op dit punt. Ninevieten zijn heidenen, onboetvaardige zondaren, verlorenen. Daarom kan en mag er van hem niets goed gaan in Ninevé en kan en mag God daar niets goed doen. En hij wordt kwaad op God als die deze gevestigde mening van Jona omver haalt.
Ook dat is geen onbekend verschijnsel. We hebben ons moralistisch oordeel over anderen vrij snel klaar en dat moet dan ook een juist en definitief oordeel zijn. Wie wij slecht noemen, moeten ook slecht blijven en het moet hen slecht vergaan, anders wordt ons vrome, rechtzinnige standpunt ondergraven en dat kan niet. Dan moeten we ons oordeel wijzigen, ons ongelijk toegeven en dat is een heel grote nederlaag. Let op mijn woorden, het loopt nog slecht met hem af, zeggen we van iemand. En wat hebben we dan liever? Dat wij gelijk krijgen ten koste van die ander? Of dat we ongelijk krijgen tot heil van die ander?
Daarmee hebben we ook de derde draad te pakken in de kluwen van Jona's hart. Zijn eergevoel, dat op die manier gekrenkt wordt. Hij voelt zich voor schut staan. Hij heeft de ondergang van Ninevé aangekondigd en nu kunnen ze hem uitlachen, want het feest gaat niet door. Het feest? Zou het een feest voor hem geweest zijn? Het feest van zijn gelijk? En is het nu geen feest, maar iets om kwaad over te worden, dat God spaart? Ligt zijn egoïsme en trots hem zwaarder op de maag dan de dood van duizenden mensen en dieren? Gelukkig dat God er geen prestigezaak van gemaakt heeft en Hij berouw kreeg over het kwaad, dat Hij gesproken had te zullen doen. En nog steeds zijn er genoeg van zulke prestigekwesties, erekwesties, kwesties van gelijkhebberij. Waardoor veel slachtoffers worden gemaakt, in families, bedrijven, tussen volken. Trotse harten gaan soms over lijken en doen veel kwaad.
En daar hoort ook geestelijke en kerkelijke trots bij. Waardoor men zich als een elitegroepje zeker waant van Gods heil, maar die een ander niet gunt. Dat is de volgende draad door Jona's hart heen, die Jezus ook in twee gelijkenissen zo duidelijk aan het licht brengt. Ten eerste in die van de verloren zoon, waarin de oudste zoon, die altijd keurig heeft opgepast, jaloers is en het niet hebben kan, dat zijn slechte broer met een feestmaaltijd wordt onthaald, terwijl hij vrolijk en blij hoorde te zijn, omdat zijn broer, die dood was, weer levend is geworden en die verloren was, weer is gevonden. Ten tweede in die van de arbeiders in de wijngaard, waarin de arbeiders van het eerste uur het er niet mee eens waren, dat hun collega's die ter elfder ure waren gaan werken, hetzelfde loon als zij ontvingen en ze daarop van de heer te horen kregen: of is uw oog boos omdat ik goed ben?
Ook die draad kan door onze harten heenlopen. U moet hen, die na een los en onverschillig leven tot bekering kwamen en de weg naar de kerk vonden maar eens vragen naar de blikken en opmerkingen, waarmee ze door kerkmensen begroet zijn. Vaak niet met de blijdschap, die er in de hemel is over één zondaar die zich bekeert, maar met de knorrigheid van Jona. Alsof er een stand valt op te houden!
En zo klaagt Jona over Gods handelwijze en probeert hij zijn eigen handelwijze te rechtvaardigen: heb ik het niet gezegd toen ik nog in mijn land was? Wat erg om zo zelfzuchtig te zijn, zo hooghartig en zo enghartig en tevens zo verblind, dat je God zijn genade en liefde verwijt, je je tegen de ruimheid van het evangelie verzet en dan nog wel als profeet, geroepen om Gods redding uit te bazuinen. Zo verwrongen kan een mensenhart in elkaar zitten. Ook het onze. Want we zijn niets beter dan Jona. Hij gebruikt geijkte woorden, vaste termen, die we in het oude testament vaak tegenkomen en waarmee God wordt beleden en geprezen. Dat Hij genadig en barmhartig is, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Hij kent dus de leer precies, maar hij gaat er in zijn leven dwars tegenin, wil er niet aan. En zo kan het ons ook vergaan. Dat we de leer drommels goed weten, maar we er in verblinding, onbewust, helemaal niet naar leven of er zelfs in bewuste eigenzinnigheid tegen in gaan. Daarom mag het wel steeds onze bede zijn: doorgrond me en ken mijn hart, o Heer: Is hetgeen ik denk niet tot uw eer?
En wat gaat Jona doen nu hij zijn zin niet krijgt? Jammeren als een verwend kind. Nu dan, Here, neem toch mijn ziel van mij, want het is mij beter te sterven dan te leven. Wat is hij toch zielig. Nu Ninevé niet vergaat, is het of de wereld vergaat. Juist als we zo op ons zelf gericht zijn, kunnen we daar meesters in zijn. In het opwekken van medelijden, en vooral zelfmedelijden, in het haast met een zekere wellust toegeven aan sombere gedachten. Er zijn mensen, die zo nadrukkelijk en herhaaldelijk aan een dominee moeten vertellen, dat ze het leven niet meer zien zitten, dat je ze op de lange duur niet meer serieus kunt nemen.
Dat betekent natuurlijk niet, dat je ze in hun sop gaar moet laten koken. Dat doet God met Jona ook niet. Want, o wat een geduld en liefde, Hij blijft met Jona in gesprek. Hij blijft ook de bekering en het heil van Jona zoeken. Hij is inderdaad barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Zowel tegenover onheilige Ninevieten, als tegen schijnheilige Jona's. En aan dat laatste feit mogen we ons evenmin ergeren. En hoe ontwapenend en humoristisch gaat God te werk om de boze en sombere bui bij Jona te verdrijven. Hij beantwoordt Jona's bloedernstige verontwaardiging bij wijze van spreken met een glimlach en een twinkeling in zijn ogen. Is uw toorn billijk ontstoken? Jona, wees toch wijzer. Kom tot jezelf.
En Hij geeft Jona er zelfs aanschouwelijk onderwijs bij om hem de schellen van de ogen te laten vallen. Liever gezegd: Hij heeft dat inmiddels al gegeven. Wat hoogst waarschijnlijk moeten we het verhaal van die wonderboom zó lezen, dat dat al gebeurd is. Schrijvers en filmers springen soms even terug in de tijd op het moment dat dat voor een goed begrip van het verhaal nodig is. We noemen dat een flash back. Deze stijlvorm zijn we in Jona al eerder tegengekomen en vinden we ook hier. Nadat Jona zijn taak in Ninevé volbracht had, was hij de stad uitgegaan: Ware profeten zijn tegelijk ook priesters. Ze verbinden hun eigen lot met dat van het volk, tot wie zij Gods boodschap brengen. Denk maar aan Mozes, Jeremia en Ezechiël. Maar vooral aan de grote profeet en hogepriester, de Here Jezus Christus, die zelf helemaal ten gunste van ons onder Gods toorn en oordeel ging staan en tot onze redding droeg. Maar alzo Jona niet. Hij was geen dag te lang in de stad gebleven maar had zich snel uit de voeten gemaakt. Ja, hij had zelfs aan de oostkant van de stad op een kale hoogvlakte een plaatsje gezocht, vanwaar hij de hele stad kon overzien. Hij wilde op de eerste rang zitten bij de ondergang. En hij was aan de slag gegaan om een soort loofhut van takken en bladeren te maken om zich te beschermen tegen de zon. Maar net toen hij daarmee begonnen was, had God een wonderboom laten groeien, die Jona schaduw kon geven en kon redden van ondragelijke hitte en een zonnesteek. En Jona, in gedachten alleen met zichzelf bezig en niet met de stad, was kinderlijk blij geweest. Aan die hut hoefde hij niet meer te werken. Hij kreeg die boom zomaar in de schoot geworpen. God zorgde toch maar goed voor hem.
Maar de andere dag had God een worm beschikt, die de wonderboom aanvrat, zodat deze verdorde. Bovendien had God bij het rijzen van de zon voor een sirocco gezorgd, een gloeiend hete woestijwind uit het oosten. Jona was er amechtig van geworden. Zijn blijdschap was verdwenen. De Here had maar een wrange grap met hem uitgehaald. En daarop had God hem zelfs nog gevraagd: is uw toorn billijk ontstoken over de wonderboom? Ben je terecht kwaad, dat die net nu je hem hard nodig hebt, is verdord? Jazeker, was Jona's antwoord geweest. Wat is dat nu voor geplaag. Wat speelt u een raar spel met me. En nu, nu Jona kwaad is, omdat Ninevé na veertig dagen niet is verwoest en hij weer in zijn boosheid liever dood wil zijn, nu komt God op dit wonderlijke voorval terug en maakt hij er een gevoelige les van, waardoor Jona's ogen wel open moeten gaan en hij zich diep moet schamen. En de Here zei: Jij wilde de wonderboom sparen, waaraan je niet gewerkt hebt en die je niet hebt laten groeien. Waar je eigenlijk niets mee te maken had, omdat ik over de groei en de dood van zoiets beschik. Het was bovendien een onbelangrijk en kortstondig ding, dat in één nacht kwam en de volgende nacht weer verdween. Zou ik dan de grote stad Ninevé niet mogen sparen? Met duizenden arme drommels, die in de zonde zijn vastgelopen en verblind, zodat ze het onderscheid niet weten tussen hun rechter- en hun linkerhand, dat wil zeggen, tussen wat tot hun heil en wat tot hun onheil strekt? En daarbij nog veel vee? Mens en dier. Schepselen van mij. Die Ik het leven heb gegeven en jij niet. Die Ik verzorg en jij niet. Waarover Ik beschik en jij niet. Als jij over het doodgaan van zo'n boom zoveel verdriet had, mag Ik dan verdriet voelen als Ik mijn schepselen prijs zal moeten geven? Als jij die boom graag wilde sparen, mag Ik dan alsjeblieft mijn schepselen sparen, nu ze zelfs berouw hebben getoond?
En zo valt Jona door de mand. Hij wilde God de les lezen, maar die leest hem de les. En hoe staat het met ons? Zijn ook wij niet geneigd om God zijn wegen met ons voor te schrijven? Zijn ook wij vaak niet zó op ons zelf gericht, dat we kinderlijk, nee kinderachtig blij zijn met wat ons meezit en goed uitkomt en dat we kinderlijk, nee kinderachtig boos en verdrietig zijn als ons iets tegenzit? Zelfs als het om zeer geringe en betrekkelijke dingen gaat? Zijn ook wij niet geneigd de juiste verhoudingen uit het oog te verliezen? Zodat de dingen die ons eigen leven betreffen duizendmaal belangrijker zijn dan wat hele volkeren op aarde overkomt? We kunnen met eigen licht lichamelijk ongemak drukker bezig zijn dan met de verschrikkingen van de aardbeving in Iran. Is Jona echt zo'n vreemde voor ons, die een gat in de lucht sprong vanwege wat onverwachte bladeren boven zijn hoofd en moord en brand schreeuwde, toen ze verdwenen en intussen zich om het lot van een miljoenenstad niet bekommerde, ja eigenlijk terwille van zijn eigen gelijk de ondergang daarvan zat af te wachten? En staan wij God toe, dat Hij met zijn milde wijsheid en lichte spot door ons kleinmenselijk gedoe heenprikt?
Het boek Jona eindigt als een onvoltooide symfonie. Met bewust open gelaten vragen. Hoe heeft Jona op Gods les gereageerd? Heeft hij zich gewonnen gegeven? Kon er een lachje af? Here, u hebt me tuk. U hebt me laten zien wat voor een egoïstisch, bekrompen en naargeestig iemand ik eigenlijk ben. Of niet? Het is een appèl aan ons, de lezers, om ons eerlijk te realiseren wat onze reactie is. Zeggen we het onbekeerd, protesterend, enghartig of zeggen we het bekeerd, instemmend, ruimhartig:
Genadig en barmhartig is de Heer.
Lankmoedig en vol goedheid, altijd weer.
Hij toont zijn gunst aan alles, wat Hij schiep.
Al wat Hij uit de schoot der aarde riep.
Hij toont zijn gunst aan goddeloze en aan vrome zondaren. Aan de kerk en aan de wereld. Aan mensen en aan vee. Aan onze vrienden en gelukkig ook aan onze vijanden. Hij is een barmhartig en genadig Vader voor verloren jongste zonen en voor jaloerse oudste zonen. Hij is de God, die geen lust heeft in de dood van de zondaar, maar daarin, dat deze zich bekeert en leeft. Hij is de God, die graag wil sparen. Zou Ik die grote stad Ninevé niet sparen?
Ik denk aan Pasen. Dat woord betekent letterlijk: passeren, sparend voorbijgaan. Op het eerste paasfeest bij de uittocht uit Egypte ging de engel van het verderf sparend voorbij, waar het bloed van het offerlam aan de deurposten was gestreken. Ook Ninevé ging de engel sparend voorbij. En ook ons, omdat het paasfeest is geweest in Jeruzalem, toen de Here Jezus als het Lam van God de schuld van de wereld op zich wilde nemen aan het kruis, zich heeft geofferd tot onze verlossing. Daar gaf Hij zich voor allen, die in verblinding het verschil niet weten tussen hun rechter- en linkerhand. Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen. Laat mij maar voor ze boeten. Spaar mij maar niet, maar spaar hen. En zou zo'n Vader niet naar zo'n Zoon luisteren? Halleluja,
de Heer verlost en spaart
het leven van wie Hem bemint.
Al wie bij God zijn toevlucht vindt,
wordt schuldeloos verklaard.
Amen.
Rapporteer
My comments