De website van Arie Tromp

 

 

Jona 1 :1 - 3


Wil je eerst het gedeelte uit de bijbel lezen?   


Je kunt deze muziek afspelen.

Jona heeft God wel verstaan

Uit "Alles wordt nieuw" dl. 1, nr. 3 van Hanna Lam en Wim ter Burg.


Jona wordt geroepen en vlucht

Gemeente des Heren,

Wat is het fijn om een spannend boek te lezen. Misschien hebt u dat in de vakantie weer gedaan. Soms ben je zó geboeid, dat je het boek achter elkaar uitleest. Je vergeet de wereld om je heen en je leeft voor je gevoel in de wereld, die het bóek beschrijft. Je volgt de held, over wie het gaat. Je beleeft zijn avonturen zélf mee. Soms heb je je helemaal verplaatst in de hoofdfiguur van het boek. Je je met hem geïdentificeerd.

Ja, dan is het een goed boek. Dan is de schrijver in zijn opzet geslaagd. Want hij wílde juist zijn lezers meeslepen, met huid en haar betrekken bij wat hij schreef.

Zo mogen we ook de avonturen van Jona lezen. Want zijn het geen spannende avonturen en wonderlijke belevenissen, die Jona heeft meegemaakt? Ze zijn ook in een prachtige stijl en op een meeslepende manier geschreven. Echt met de bedoeling, dat wíj óók in de wereld van Jona terecht komen. Dat wij ons met Jona één gaan voelen. We ons in hem gaan herkénnen. Wáár wordt wat de titel van een boek over Jona zegt: Jona, gij en ik!

Jona is niet alleen maar een mannetje, dat vroeger heeft geleefd. Jona, dat bent u, ben jij, ben ik. We beleven dan dezelfde avonturen als Jona. Avonturen met Gód.

Het boek Jona staat precies midden in de profetenboeken van het oude testament. En tóch springt het er uit. Alle andere profetenboeken bevatten wóórden van profeten, namens God tegen Israël gesproken. Maar het boek Jona is het verháál van een profeet, van alles wat hij meemaakt, van zijn worstelingen met Gód en met zijn róeping als profeet.

In het hart van de profetenboeken staat een verhaal, dat ons duidelijk wil maken, wat een profeet ís, wat het bijzóndere van zo'n man is en hoe hij zijn werk ervaart. Daar staat een verhaal, waarin het hart van een profeet wordt blootgelegd, op een wat humoristische manier, maar ook in meedogenloze scherpte en eerlijkheid.

Maar wat hebben wíj daar mee te maken? Wij zijn toch geen proféten? Jazeker, allemaal. We hebben als een soort profeten van nú het woord van God, dat wij ontvingen, ook weer aan ánderen door te geven. We zijn als christelijke gemeente een heilig volk, opdat wij zouden verkondigen de grote daden van Hem, die ons uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht.

En hoe gaan wij met díe opdracht om? Dát is de grote vraag, die het boek Jona aan de orde stelt. Zijn wij dóórgevers van Gods Woord en hoe?

Ja, hoe begínt dat? Waarmee vangt het verhaal van een profeet aan? Met wat de eerste woorden van dit boek ons vertellen. En het woord van de Here kwam tot Jona, de zoon van Amittai. Het geschiedde tot hem, zegt de Statenvertaling. Door een droom? Een visioen? Door een engel? Een stem uit de hemel? De schrijver zegt het niet. Het doet er niet toe. De vórm, waarin Gods Woord tot ons komt, is niet van het eerste belang. Het kan door een preek. Doordat je uit de bijbel leest, persoonlijk en in het gezin. Doordat je een dagboek gebruikt. Door wat je op de club, de kring hoort. Door een bezoekje van iemand van de kerk. Door wat een medechristen tegen je zegt en wat blijft hangen, waar je over gaat nadenken. Door een lied, dat je zingt of hoort zingen. De Geest is vindingrijk en weet allerlei wegen te vinden om ons te bereiken. De hóófdweg is de verkondiging van Gods Woord in de kerkdienst, maar er zijn ook genoeg sluipwegen en zijwegen, waarlangs Hij ons bereiken kan.

Hoofdzaak is dat het woord van de Here tot ons geschíedt. En dat betekent niet, dat we het alleen maar horen en daarna de loop van ons leven op de oude voet voortgaat. Nee, het geschíedt. Dus het gaat deel uitmaken van de geschiedenis van ons léven. Het daalt écht in ons leven neer. We worden er écht mee geconfronteerd. We kunnen er niet omheen. We moeten er een houding tegenover bepalen, hóe die ook uitvalt. We gaan erover nádenken, wát we er ook van denken. We gaan er iets mee dóen, wát we er ook mee doen. Het wordt een roep tot ons, een appèl op ons, dat ons raakt, dat veranderingen in ons denken en doen teweeg brengt. Dat geschiedenismakend ons leven binnenkomt. Is zó het woord van de Here al tot ons geschied? Werkelijk? Persoonlijk? Is het een factor, die ons beïnvloedt? Maakt het geschiedenis, historie in ons leven? Daarmee begínt het christen zijn, en ook het proféét zijn. Dat Gods woord niet dood is, maar daad is, effectief, levend, sterk. Ons veranderend en in beweging zettend.

Dat woord nu kwam tot Jona, de zoon van Amittai. Wie was hij? We weten niet zoveel van hem. In de bijbel komen we hem alleen nog tegen in het tweede koningenboek. Daaruit blijkt, dat hij een profeet was, toen Jerobeam II over Israël regeerde.

Dat was geen vrome koning. Hij deed wat kwaad was in de ogen van de Here. Maar tóch verloste God door middel van hém zijn volk uit een benarde politieke toestand, want de naam van Israël mocht niet worden uitgewist en zelfs werden enorme gebieden heroverd, zodat Israël weer machtig werd. Jona had van die veroveringen mogen profeteren. Dat was even een fijne job geweest. Vorstelijk door de koning in zijn paleis ontvangen te worden om daar aangename en vleiende woorden te kunnen spreken. Over overwinning in de strijd, uitbreiding van machtsgebied, nederlagen van vijandige buurvolken. Heerlijk, zo'n baantje als salonprofeet, als brenger van goed nieuws, als voeder van de nationale gevoelens. Je wordt alom zeer gewaardeerd, vooral als je fraaie voorspellingen nog uitkomen ook. Jona had het best getroffen met zijn God. Zulk werk wilde hij zijn hele leven wel doen. Preken vóór iedereen en tégen niemand. Dat willen we allemáál wel graag, dominee of niet. Daar zijn we knap in, buiten de kerk en in de kerk. Met elkaars wensen meepraten en elkaars meningen versterken. Elkaar bevestigen in wat er onderling leeft. Elkaars eigenwijsheden en zelfverzekerdheden kietelen. En als het even kan daar ook Gods Woord nog bijhalen, dat als de wil van God sanctioneren. De profeet uithangen, waar het niets kóst, waar het niet op weerstand stuit, waar je met bewondering wordt omringd. Het is een grote verzoeking, niet het minst in de kerk. Zo kunnen we het allemáál. Zo kon Jona het ook.

Maar God is nog niet met hem klaar. En het woord van de Here kwam tot Jona, de zoon van Amittai: maak u op, ga naar Ninevé, de grote stad en predik tegen haar. Want haar boosheid is opgestegen voor mijn aangezicht. Ninevé. Het klinkt als een vloek in Jona's oren.

Want Ninevé, die miljoenenstad, centrum van het immense Assyrische rijk, is een levensgrote bedreiging voor Israël. Het kan dat kleine volkje simpel onder de voet lopen, als het wil. Ninevé is bovendien centrum en broedplaats van alle heidendom, goddeloosheid en zedeloosheid. Het is een begrip op dit punt, zoals bij ons al of niet terecht Amsterdam dat is. Ga je naar Amsterdam? Dan ga je zeker boemelen. Ninevé, die grote stad, die reus in het kwaad. Die antigoddelijke krachtpatser, van wie de boosheid is opgestegen tot voor Gods aangezicht. Moet hij dáárheen? Moet hij naar het hol van de leeuw? En daar nog wel tégen Ninevé preken? Ninevé tegen de haren instrijken? Hij wil best in Ísraël tegen Ninevé preken, maar in die stad zélf? Dan zet hij zijn leven op het spel. En wat moet hij nu in zijn eentje in die miljoenenstad? Wat kan hij in zijn eentje tot stand brengen? Je verdrinkt daar in de massa. Er is toch geen schijn van kans dat die zending zal slagen?

En wat moet hij zéggen tegen die vijand nummer één van Israël? Als God die stad niet langer voor zijn aangezicht kan verdragen en wil verwoesten, laat Hij zijn gang maar gaan. Waarom maakt Hij er dan niet direct korte metten mee? Daar hoef ik, Jona, toch niet zo'n verre reis voor te maken en gevaarlijke opdracht voor te vervullen?

Ja, Jona heeft genoeg bezwaren. Allerlei redenen om niet naar Ninevé te gaan. Maar het díepste motief, waarom Jona geen zin heeft, komt pas later, in hoofdstuk vier, voor de dag. Het venijn zit in de staart. Ach, Here, heb ik het niet gezegd, toen ik nog in mijn land was? Daarom heb ik het willen voorkomen door naar Tarsis te vluchten. Want ik wist, dat U een genadig en barmhartig God bent, lankmoedig, groot van goedertierenheid en berouw hebbend over het kwaad. Hier komt de aap uit de mouw. Jona gúnt Ninevé haar redding niet. Jona neemt het God kwálijk, dat Hij barmhartig wil zijn over de stad. Jona heeft een verzuurde ziel en een versteend hart. Hij kan zich niet verheugen over Gods genade aan zondaren. God moet zijn reddende daden maar tot Israël, zijn eigen volk, beperken.

Jona, gij en ik. U zit in een rustige kerkbank of stoel. Ik sta op een veilige preekstoel. Hier kunnen we wel christen zijn. Hier kunnen we wel salonprofeten zijn. Maar we worden ook door God, net als Jona, de straat opgestuurd. Weggejaagd uit onze veilige bunkers. We worden midden in het moderne Ninevé gezet. Die moderne samenleving, gonzend, krioelend. Met zijn miljoenen. Onoverzichtelijk groot en ingewikkeld. Om van te huiveren. Gigantisch, ook gigantisch in het kwaad. En daar hoeven we niet voor naar Amsterdam. Een samenleving, waarin God geen plaats meer heeft. Een maatschappij, waarin steeds verder van Gods geboden wordt afgeweken, waarin het leven in ongeloof en zonde steeds brutaler wordt geëtaleerd. Waar met de huwelijkstrouw een loopje wordt genomen. Waar allerlei snel wisselende intieme relaties als normaal worden beschouwd. Waar zinloos geweld is en straatterreur. Waar gevaarlijk extremisme groeit. Waar ongeboren kinderen worden gedood. Waar bejaarden bang zijn dat buiten hen om euthanasie op hen zal worden toegepast. Waar spanningen en ruzies tussen buren, familieleden, collega's schering en inslag zijn. Waar tallozen onverschillig of zelfs vijandig zijn tegenover de kerk.

Dáár, gemeente, worden we neergezet. Ga naar Ninevé, de grote stad. Dáár worden we heen gestuurd Om er te zeggen, wat niet mag en niet kan. Om tegen de stroom in te gaan. Om te waarschuwen voor de ondergang, die als we zo doorgaan niet veraf meer kan wezen. Ga naar Ninevé, de grote stad, en predik tegen haar. Op zondag christen zijn gaat nog wel, maar op maandag? Moet ik daar in mijn eentje mijn mond open doen, als er iets gebeurt, wat niet klopt? Moet ik daar in mijn eentje getuigen? De vrome Piet uithangen of de vrome Marie? Moet ik daar mijn nek uitsteken als christen, zodat ik alle kans loop mikpunt van spot te worden? Moet ik daar profeet zijn, spreker namens God? Moet ik dat riskante leven gaan leiden? Daar, buiten die veilige bunker van de kerk? Niet met gelijkgezinden, maar met mensen, die ik soms als bedreigend ervaar? Waarom kan ik ze niet in hun sop gaar laten koken? Ze willen toch zelf zo roekeloos en losbandig buiten God leven? En stel je voor, dat uitgerekend het soort mensen, dat er op los heeft geleefd, dat door de brave burgerij steeds met de nek is aangekeken, dat niets van God of gebod wilde weten en op de kerk gescholden heeft, stel je voor, dat dát soort naast mij in de kerkbank komt schuiven. Om van te huiveren. Want dat tollenaren en zondaren ons voor kunnen gaan in het Koninkrijk der hemelen, dat is toch maar moeilijk te verteren. En toch is dát pas echt christen zijn en profeet zijn. Het dáár te zijn, waar het wordt áángevochten. Het dáár te zijn, waar het niet meer gemakkelijk en vrijblijvend is. Waar het moeilijk en riskant is. Waar het niet vanzelf gaat, maar offers kost. Het dáár te zijn, waar ons beschermde leventje níet meer zo beschermd is. Waar we ons moeten verloochenen. Waar het tot gevolg heeft, dat we een kruis op ons moeten nemen. Waar belijden met lijden gepaard kan gaan. Met de pijn van afwijzing, minzaam vriendelijk of scheldend, van spot en hoon, van gepasseerd en gediscrimineerd worden. In het Ninevé van nu, dat ook wel hier bij ons te vinden is. En Hij, Jezus, zei tot allen, al zijn discipelen, ook tot ons. Zo iemand achter Mij wil komen, mijn volgeling echt wil zijn, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis dagelijks op en volge mij. Want zo wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen. Maar zo wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal het behouden. Want zo wie zich voor mij en mijn woorden geschaamd zal hebben, voor hem zal de Zoon des mensen zich schamen, wanneer Hij komen zal in zijn heerlijkheid. Als het om onze zaligheid gaat, gemeente, om ons deel hebben aan deze eeuwige heerlijkheid van de Zoon des mensen, dan is - en u moet goed begrijpen wat ik bedoel - dan is de kerk niet de veiligste plaats, maar de wereld van nu, het Ninevé van nu. Want alzo lief heeft God die goddeloze wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. In díe wereld is Gods Zoon neergedaald, is Gods Woord vlees geworden. Wie echt christen wil zijn zal achter Christus aan midden in die wereld Gods boodschap met woord en daad moeten uitdragen en daartoe zichzelf in de waagschaal moeten durven stellen, het kruis op zich durven nemen. Dát zal tot redding zijn. Tot redding van de ander en je zelf. Dat zal leiden tot het heil, dat God wil in Jezus Christus, die ook naar zo’n aan God vijandige wereld gekomen is. Om daar het kruis van schande en verachting te dragen, maar zó, via díe weg, anderen heeft verlost en zelf tot zijn heerlijkheid is ingegaan.

Maak u op, ga naar Ninevé, de grote stad.

Maar Jona maakte zich op. Maak u op, maar Jona maakte zich op. Hoort u het woordenspel? Het woord van de Here is inderdaad tot Jona geschied. Het zet hem inderdaad in beweging. Maar er dwars tegen in. Net de andere kant op. Maar Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, weg van het aangezicht van de Here. En hij ging naar Jaffo en vond een schip, dat naar Tarsis zou gaan. Hij betaalde de vrachtprijs en ging scheep om met hen naar Tarsis te gaan, weg van het aangezicht van de Here.

Jona is de deserteur. De dienstweigeraar. Jona's wil botst met de wil van God. En hij neemt ontslag als profeet. Het klusje, dat zijn werkgever hem nu opdraagt is hem te dwaas en te gevaarlijk en daar valt te weinig eer mee te behalen. Hij gaat precies de andere kant uit, zo ver mogelijk. Want Ninevé ligt in het oosten en Tarsis is een havenplaats in Spanje, in het uiterste westen, aan de rand van de bewoonde wereld. Het Westen, het land van de dalende en ondergaande zon. Het is ook voor Jona een diepe afdaling, een afgang. Dat maakt de schrijver ook duídelijk, weer met een herhaling van het zelfde woord, een stijlfiguur, waarvan hij vaak gebruik maakt. Eigenlijk staat er: en hij ging áf naar Jaffo en hij ging áf in het schip.

Het ging met Jona bergafwaarts. Het was een afgang.

Jona, gij en ik. Want telkens weer ontvluchten ook wij onze roeping om voluit getuigend christen te zijn. We kunnen er geen van allen helemaal aan beantwoorden. We gaan het, als het er op aan komt, zo dikwijls uit de weg. Weg van het aangezicht van de Here. Zeker, het is een afgang. Dat vinden we zelf ook wel. Maar dienst weigeren is altijd nog gemakkelijker dan dienst doen.

En heerlijk, dat we altijd precies op tijd een schip vinden om ons naar Tarsis te brengen. Een uitvlucht, een smoesje om onze profetische roeping uit de weg te gaan. Ik wil de lieve vrede in mijn gezin bewaren. Ik wil geen problemen maken in mijn familie. Ik wil bij mijn vrienden niet altijd de spelbreker zijn. Ik wil geen moeilijkheden hebben met mijn collega's en mijn baas. Ik ben niet geschikt voor evangelist. Ik heb te weinig kennis om weerwoord te leveren als er kritiek op de bijbel en de kerk komt.

En we hebben er best een hoge vrachtprijs voor over, net als Jona. De vrachtprijs om met heidenen in hetzelfde schip, in hetzelfde schuitje te zitten. De vrachtprijs van een slecht en onrustig geweten. Van ontevredenheid over jezelf. Van schuldgevoelens. Van het besef, dat je zo steeds verder van de liefdevolle en reddende God verwijderd raakt.

En Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, weg van het aangezicht van de Here. Zo schijnt er snel een einde aan dit boek gekomen te zijn. Maar het tegendeel is waar. Jona's avonturen met God zijn nu pas goed begónnen. Want de Here laat hem wel gaan. Hij arresteert de deserteur niet direct. Hij geeft hem de ruimte. Hij geeft hem zijn zin. Hij kan zich in zijn macht en majesteit de luxe permitteren om de mens lang zijn eigen gang te laten gaan, zodat dienstweigeren als christen zelfs succes lijkt op te leveren. Zit het Jona niet mee? Precies op tijd vindt hij een schip naar de verst mogelijke plaats. Zijn plannetje schijnt te lukken. Zit het ons ook niet vaak mee, als we ons christen-zijn beperken tot plaatsen waar het niet riskant is, als er geen echt getuigenis in de wereld van ons uit gaat? Dat maakt je bestaan en je omgang met medemensen veel rustiger en kalmer. Dat geeft geen spanningen. Het lijkt zo allemaal lekker voor de wind te gaan. Met zo'n goedkoop en formeel christendom. Maar Jona is van God niet af. De Here achtervolgt hem. De profeet doet uiteindelijk het onmogelijke, want God kun je niet ontvluchten. Je kunt niet écht weg zijn van zijn aangezicht. Ook wij niet. Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vluchten voor uw aangezicht? Ging ik wonen aan het uiterste van de zee, Tarsis, ook daar zou uw hand mij geleiden, uw rechterhand mij vastgrijpen. De Here is onontkoombaar. Het is de ervaring van de dichter van psalm 139. Het wordt ook Jóna's ervaring. Het is mogelijk ook ónze ervaring. De Here laat ons niet voor goed met rust. Vroeg of laat worden we weer met Hem geconfronteerd. Komen we Hem weer tegen. Lastig voor ons, dat we Hem nooit kwijt kunnen raken. Máár gelúkkig voor ons. Gode zij dank, dat aan de Here niet te ontkomen valt. Dat Hij ons altijd weer weet te vinden en ons aan ons jasje weet te trekken. Gode zij dank, dat Hij ons steeds weer terugroept in zijn dienst, dat we niet van Hem af zijn. Want dat is tot heil van ons zelf en van anderen, tot wie we, aanvankelijk tegen wil en dank, gezonden worden. Gode zij dank is het een avontuur met Gód, want die zal ons niet loslaten in zijn trouw, die zal niet rusten voor Hij ons dáár heeft, waar Hij ons hebben wil, al spartelen we nog zo hard tegen. Gode zij dank, dat Hij het winnen zal.

Aan wie eenmaal het woord van de Here is geschied, bij wie dat woord werkelijk een gebeuren in zijn of haar leven is geweest, die zal diezelfde God steeds weer op zijn weg krijgen. Die zal avonturen met God blijven beleven.

En elke dag weer vecht ik tegen U,
maar elke dag weer moet ik het verliezen.
Gij dwingt mij voor de eeuwigheid te kiezen,
maar ik verlang zo naar het hier en nu.
En elke dag weer stelt Gij mij de vraag
of ik al heb geleerd om blij te leven
en of ik U de zonden toe wil geven,
die ik mij zelf niet te bekennen waag.
Maar elke dag weer buig ik het schuldig hoofd:
weer een gemiste kans, 'n verbeurde zegen.
Leer ik dan nooit te wandlen in uw wegen?
Vind ik dan nooit de rust van wie gelooft?

Wie dit gedicht nazegt, is toch gelukkig te prijzen. Want die is, al is het spartelend, in Gods handen.
Amen.

1000 Resterende tekens


Advertentie 1

 

Advertentie 2

Advertentie 3

 

Advertentie 4