Wil je eerst het gedeelte uit de bijbel lezen?
Gemeente des Heren,
Abraham zit voor de opening van zijn tent. Waar het tentdoek voor schaduw zorgt. Want de zon staat hoog aan de hemel. Het is op het heetst van de dag. Mens en dier houden hun siësta in tenten en onder struiken. Ook Abraham begint te knikkebollen en dommelt in slaap.
Ineens schrikt ie wakker. Hij slaat zijn ogen op en is gelijk één en al verbazing. Want er staan drie mannen naar hem te kijken. Abraham heeft zijn tenten bij de terebinten - een boomsoort - van Mamre opgeslagen, aan de rand van de karavaanroute. Want er valt als veehouder allicht een handeltje te drijven met de kooplui, die hier langs komen. Maar op dit uur verwacht hij niemand. Wie trekt er in deze zinderende hitte door de woestijn? Het lijkt wel of ze uit het niets, of uit de hete luchttrillingen aan de horizon te voorschijn zijn gekomen. En ze staan nog stil ook! Wat wil zeggen, dat ze vriendelijk en bescheiden aan je deur kloppen, contact met je zoeken. Een vreemde zaak.
Maar het vreemdste weet Abraham dan nog níet. Dat begint pas geleidelijk tot hem door te dringen. Namelijk, dat de Here Zélf er bij is. En de Here verscheen aan hem bij de terebinten van Mamre. De Here Zélf komt bij hem langs. De Here Zélf staat bij Hem stil. De Here Zélf klopt bij hem aan. Maar incognito. Als een mens. Als een vreemdeling, die bescheiden een beroep doet op Abrahams gastvrijheid.
Tot nu toe had God zich laten hóren, kwam Hij via het wóórd. En God zéi tot Abraham, staat er steeds. Maar nu laat Hij zich ook zíen, neemt Hij de gestalte van een méns aan. God wordt méns, een profetie van de gróte menswording van God, in Jezus Christus. Toen kwam de Here óók incognito naar onze aarde. Als het kindje in de kribbe van Bethlehem. De timmermanszoon uit Nazareth. Een vreemd'ling van Galilee, om het met een lied te zeggen. Toen werd óók pas geléidelijk duidelijk en dat slechts bij hen, die er geopende ogen voor kregen, dat God in Hém verscheen. En met díe verschijning, beschreven in het nieuwe testament, moeten wíj het doen. Want dat was de hóógste en definitíeve. In de gestalte van Jézus Christus, in alles, wat de evangeliën van Hém vertellen, nadert de Here ons, staan ook wij oog in oog met Hem, klopt Hij op de deur van ons hart, zoekt Hij gastvrijheid in ons leven. Zien we Jezus zó? En beseffen we, dat we wat Hem betreft moeten kiezen? Om deze uníeke verschijning van God in Jezus Christus kunnen we niet heen. Die vreemdeling van Galilea komt bij ù langs, en bij míj, ook weer in de preek nu, en klopt bij ons aan. Aan de deur van 's harten woning klopt des hemels bruidegom. Kom, mijn bruid die ik bemin, doe mij open, laat mij in.
Maar deze geschiedenis vertelt ons óók, dat de Here aanwezig kan zijn in onze ménselijke ontmoetingen. Dat ín en áchter wat ménsen zeggen en doen, Gód ons iets zegt en doet. In en achter de liefde van een méns ontdekken we Góds liefde. De waarschuwing van een méns zien we als Góds stem in ons geweten. De troost en hulp van een méns ervaren we als Góds troost en hulp. Heeft u het ook wel eens zo beleefd? Dat u na een goed gesprek met iemand zei: ik ontmoette niet alleen een méns, maar ook de Hére, want ik voelde, dat Hij er hélemaal bij was? Het gesprek met hem, met haar, was een geschenk van Gód? Wat is dát geweldig.
Deze geschiedenis vertelt ons verder, dat de Here ons óók tegemoet treedt in de medemens die onze hùlp nodig heeft. Immers, ook een vreemdeling, die gastvrijheid zoekt, valt daaronder. In de moderne theologie blijft er van het evangelie vaak niets méér over dan politiek en medemenselijkheid. God valt dan alléén maar te ontmoeten in de arme verdrukte van de derde wereld, in de bijstandtrekker, of de uit-geprocedeerde asielzoeker. Slechts in de lijdende medemens, die hulp nodig heeft, komt God bij ons langs en staat Hij bij ons stil. En doet Hij een appèl op ons, dwingt Hij ons tot een keuze om ons daadwerkelijk voor liefde, recht en vrijheid in te zetten. Het is erg eenzijdig en arm als de prediking hiertoe bepérkt is. Je houdt maar een fráctie van het hele evangelie over. Maar het is wèl een fractie die wáár is! God kijkt ons aan met de ogen van de arme, hongerige, zieke medemens en met de ogen van de vreemdeling zonder voedsel en onderdak, zoals bij Abraham. Vanuit onze tekst loopt een dirècte lijn naar wat volgens Jezus zèlf de zoon des mensen bij het laatste oordeel laat zeggen. Ik was een vreemdeling en gij hebt mij wèl of níet geherbergd. En dan wordt gevraagd: Here, wannéér hebben wij u als een vreemdeling gezien en u wel of niet geherbergd? Waarop als antwoord volgt: in zoverre gij het één van mijn minste broeders wel of niet gedaan hebt, hebt gij het mij wel of niet gedaan. En dacht de schrijver van de Hebreeënbrief ook niet aan onze geschiedenis, toen hij opriep: vergeet de herbergzaamheid, de gastvrijheid, niet, want hierdoor hebben sommigen zonder het te weten engelen geherbergd?
En zo stelt de Here zich vóór ons, vaak onverwacht en ongedacht, net als bij Abraham, en dat vraagt om een beslíssing, een kéuze. Hij verschijnt aan ons in die medemens achter wiens woorden en daden we Góds woorden en daden ervaren. Hij verschijnt aan ons in de líjdende medemens, die een appèl doet op onze liefde, ons rechtsgevoel, onze barmhartigheid en gastvrijheid. God verschijnt bovenál aan ons in Jezus Christus. Maar wat doen we er mee? Worden we er ánders van of niet? Leidt het tot bekering?

Abraham loopt de drie vreemdelingen tegemoet, buigt zich ter aarde als teken van hoffelijkheid en nederigheid en zegt: Mijn Heer, indien ik uw genegenheid gewonnen heb, ga dan niet aan uw knecht voorbij. Het staat er eigenlijk veel mooier dan in de nieuwe vertaling. Er staat letterlijk, en dat heeft ook de oude statenvertaling: Als ik genáde gevonden heb in uw ogen. Schitterend omdat er een dùbbele bódem in zit. Het kan tot een méns gezegd zijn, maar óók tot Gód. Maar zeggen we het Abraham na, als de Here, hoe dan ook, aan óns verschijnt? Pleiten we dan ook op Gods genáde? Noemen we ons dan ook zijn knecht, zijn slaaf, diep voor Hem ter aarde buigend? Stellen we ons dan ook voor Hem open? Vragen we of Hij bij ons intrek wil nemen? Zingen we het: ga mij niet voorbij, o Heiland? Kennen we de instelling van de blinde te Jericho, die toen hij vernam, dat Jezus voorbijging, riep: Zoon van David, ontferm u over mij? Er klopt hoog bezoek aan onze deur. De Here Zelf. Ontvangen we Hem? Smeken we of Hij binnen wil komen? Dat ís al een daad van geloof. Een werk van Gods Geest als we het Abraham, de vader der gelovigen, met hart en ziel nazeggen: Here, heb ik nu genade gevonden in uw ogen, ga dan niet aan mij voorbij. Want vanuit ons zelf sluiten we de deur voor de Here en mag hij ons best passeren. Kent u deze gastvrijheid van Abraham, gastvrijheid jegens mensen, maar bóven alles jegens Gód? Wat erg als ons huis de zoete inval is voor talloze gasten, maar de hémelse gast wordt buiten gehouden.
Maar Abraham doet nog méér. Hij geeft bevelen om een goede maaltijd voor de gasten klaar te maken. Sara moet drie maten meel kneden en koeken bakken. De knecht moet een mals en goed kalf slachten, door Abraham zelf uitgezocht. Er komt melk en boter bij te pas. En water om de voeten te wassen. Kortom, álles is in rep en roer, vol dienende liefde en liefdevolle dienst. Dáár wordt Abrahams geloof in zichtbaar. In wat hij voor deze gasten óverheeft. In zijn vrijgevigheid en offerbereidheid. Want het is niet niks, wat hij gaf. Drie maten meel is veel. En uit het Hebreeuws blijkt, dat het om een kóstbare meelsoort gaat. En dan ook nog een van de beste kalveren van de kudde. Maar Abraham heeft het bescheiden over een weinig water en een bete broods.
Wat valt ook de ijver op, waarmee Abraham aan de slag gaat en anderen aan de slag zèt. Toen spoedde Abraham zich naar de tent tot Sara en zei: haast u. Wordt ons geloof ook zichtbaar in wat we voor een ander doen en over hebben? Of is het een geloof zonder werken, een dood geloof? Aan de vruchten kent men de boom. Brengen wij vruchten voort? Is er liefde in ons midden? Vinden we het niet te veel iets voor elkaar te doen? Zelfs hard te werken? Met alle overgave en toewijding? Met spoed, zoals Abraham? En kunnen we een keer iets geven, wat meer dan een aalmoes is, maar echt een óffer, iets van wáárde? En blijven we er dan tóch bescheiden bij? Zien we het maar als een kleinigheid tegenover de enórme rijkdom die de Here ons gegeven heeft? Erkennen we, dat het eigenlijk veel méér zou moeten zijn? Abraham gééft in het groot en nóemt het klein. Vaak is het bij óns nét andersom. Dan géven we weinig en blazen we het op tot iets gewéldigs. We lopen er mee te kóóp. Dan zijn het óók vruchten, maar niet van de boom, die gelóóf heet. Van de boom van eígen verdienstelijkheid. De ware gelovige dóet veel, gééft veel, en nóemt het weinig, noemt het het liefste helemaal níet. Ach, dat ze méér werden gevonden als vruchten van het geloof: gróte daden en beschéiden woorden, en dat de bescheiden daden en de grote woorden minder gevonden werden. En weet u, we vinden in onze tekst wéér die dubbele bodem. Het gaat om gáven aan de nááste, aan de vreemdelingen, die bij Abrahams tent verschijnen, maar het zijn tegelijk óffers aan Gód. Drie maten meelbloem, koeken, een volmaakt kalf, je hóórt gewoon de geijkte termen uit de offerwetten van Leviticus. Liefde tot God en tot de naaste zijn één, aan elkaar gelijk, schrijft Mattheüs. Een gift aan de naaste is een offer aan God. Hulp aan de naaste is dank aan God. God prijzen is de naaste dienen. God ontvangen is de naaste gastvrij onthalen. Ach, konden we het geheim van de twee geboden, die toch één zijn, maar beter verstaan. Dan zou er heel wat minder vroomheid en godsdienstigheid zijn, terwijl men de naaste in de kou laat staan. Dan zou er ook heel wat minder humanistische braafheid zijn, terwijl men Gód in de kou laat staan.
Maar als de vreemdelingen zo door Abraham ontvangen zijn, komen ze met een vréémde vraag: Waar is uw vrouw Sara? Vreemd omdat het toen al gauw verdácht was om belangstelling voor andermans vrouw te tonen, maar ook omdat vrouwen toen zó weinig in tel waren dat naar hen nooit werd gevraagd. Maar bij de Here is geen onderscheid. Hij denkt ook aan vrouwen en helemáál aan bezige huísvrouwen, zoals Sara, die op bevel van Abraham toch maar snel de koeken had klaar gemaakt. Waar is uw vrouw Sara? Over vrouwenemancipatie valt een hoop te zeggen. Positiefs en negatiefs. Dat kan natuurlijk niet allemaal nù. Maar ik wil wel één negatieve uitwerking noemen: dat gewone huisvrouwen, die hun bestemming en voldoening vinden in het huwelijks- en gezinsleven en zich niet zo nodig in de maatschappij wáár moeten maken, vaak niet in tèl zijn. Maar bij de Hère zijn ze wèl in tel. Bij Hem is huisvrouw een erenaam, een beroep en roeping. Waar is Sara, uw huisvrouw? Zegt de Statenvertaling. Het is misschien de láátste vraag die Abraham verwacht, maar het is de éérste. De Here hoort de stofzuiger, de wasmachine, ziet de stofdoek, de zeem. Hij kijkt met liefde naar bedrijvige, het eten klaar makende handen, in beweging gezet door een hart dat warm klopt voor man en kinderen. Waarmee ik natuurlijk niet wil zeggen, dat man en kinderen zelf thuis níet de hand uit de mouwen hoeven te steken.
Ja, kínderen. Dat is nu nèt het grote verdriet van Sara. Want die hééft ze niet. Maar net als haar naam blijkt ook dát een van de vreemdelingen bekend te zijn, want hij belooft dat ze na een jaar een zoon zal krijgen. Haar náám is bekend en haar diepste lééd. Bij de Here. Wat een troost. Ook voor óns, gemeente. De Here kent ons bij name, vooral sinds onze dóóp. En Hij weet wat ons met zorg en angst vervult. We mogen het met psalm 139 zingen: Here, Gij doorgrondt en kent mij. Voordat wíj de Hére kennen, kent Híj óns, dóór en dóór. U, jij en ik, wij gaan niet onder in de naamloze massa. U, jij en ik, we hoeven niet alleen te worstelen met stil verdriet. Hij, die álles weet, weet ook alles van óns. Dat maakt het gebed niet overbodig, maar dat maakt het juist fijner, tot iets dat echt helpt en steun geeft. We kunnen zeggen: Here, u kent me toch, u begrijpt me toch, u weet toch alles van me? U weet toch, waar ik het zo moeilijk mee heb? Met mijn eenzaamheid, mijn ziekte, mijn gevoel nutteloos te zijn, mijn pijn, mijn kinderloosheid. Want ook dát is iets, waar Sara niet alleen mee worstelt maar dat nóg, ondanks de grote medische kunde van deze tijd, een groot verdriet kan zijn. Laten we toch veel bidden voor kinderloze echtparen en er voor oppassen om hen met tactloze opmerkingen pijn te doen. Dat kan jij wel doen in je vrije tijd, jij hebt geen handenbindertjes thuis.
Maar de Here ként niet alleen onze nood. Als het gaat om het wáár maken van zijn beloften, en als het de komst van Zijn Koninkrijk ten goede komt, is Hij óók in staat om die nood te lénigen. En Hij zei: Zeker zal Ik over een jaar tot u terugkeren, en dan zal uw vrouw Sara een zoon hebben. Al direct bij Abrabams roeping had de belofte geklonken: Ik zal u tot een groot volk maken. Maar nu maakt de Here die belofte concreet: binnen een jaar zal er een zoon zijn. Wij zijn geneigd om wat we beloofd hebben af te zwakken en het nakomen ervan op de lange baan te schuiven, maar de Here doet het net andersom: Hij scherpt aan en stelt een termijn. Een zoon, binnen een jaar. Zijn woord is waar, is ja en amen. Daar konden Abraham en Sara, daar kunnen ook u en ik ten volle op vertrouwen. Zijn beloften van heil en zegen, van redding en genade gaan in vervulling. Op zijn wijze en op zijn tijd, maar het zál gebeuren.
Maar ons vertrouwen is vaak zo vèr te zoeken. Dat zien we óók bij Sara. Ze heeft het gesprek door het tentdoek opgevangen. En ze lacht bij zichzelf. Een luide schaterlach kan ze nog bedwingen omdat dat onbeleefd en beledigend tegenover de gasten is, maar een onderdrukt gegiechel niet en ze heeft vrij grove gedachten, vol spot en bitterheid: Een kind? Ik ben al jaren niet meer ongesteld. En zal ik nog heetgebakerd van een vrijpartij kunnen genieten, terwijl ik oud ben en mijn man ook?
Hoevelen zijn er niet die net als Sara door de harde slagen in het leven bitter zijn geworden? Mensen, die sceptisch en cynisch door het leven gaan. Mensen, die door de teleurstellingen niets anders meer kunnen als spotten met Gods beloften. Mensen met een grote, grove mond, maar met een klein en verdrietig hartje. Mensen die niet meer in wonderen kunnen geloven. Die zeggen: God is liefde? Is machtig? God helpt en redt? Laat me niet lachen! Ik kan er alleen maar om lachen. Het zijn sprookjes. Het gaat alles toch naar de orde van de harde grillige natuurwetten en naar de orde van het onrecht en de rottigheid onder de mensen en niets kan die ordes doorbreken. We ergeren ons misschien aan zulk soms grof gespot en gehoon. Het is ook niet goed te keuren. Maar het is wèl levensecht. En het is bevrijdend, dat er plaats voor is in Gods Woord, dat niets verzwijgt van wat er in een mensenhart kan omgaan: dus lachte Sara in zichzelf. Ach, zijn we er soms zélf óók niet dicht bij? Als alles tegen zit? Als we de ene klap na de andere krijgen? Als we steeds een kruis moeten dragen, dat maar niet van ons weggenomen wordt? Als we hevig in de ménsen en ook in Gód teleurgesteld worden? Dan valt het niet méé om te blíjven geloven in Gods Woord. Dan klinkt het evangelie voor ons óók te mooi om waar te zijn. Dan lachen misschien ook wíj wel eens even bitter: onmogelijk. Want geloven dat God wonderen kan doen, dwars tegen alles in, zelfs dwars tegen de natuurwetten in, dat hebben we afgeleerd, daar heeft het harde leven ons te nuchter voor gemaakt. Zoals Sara vasthield aan de ijzeren wetten der natuur en niet geloofde, dat zij, die haar maandelijkse ongesteldheid al lang niet meer had, nog een kind kon krijgen, zo gaan wij ook alleen maar uit van het natuurwetenschappelijk logische en verklaarbare en sluiten we bovennatuurlijk goddelijk ingrijpen uit. We meten de grote God aan onze kleine mogelijkheden en grote onmogelijkheden. Begrijpelijk van onze kant bekeken, maar toch ónbegrijpelijk van Góds kant bezien. Hij zegt: Ik, die de hemel en de aarde heb gemaakt, die de wateren meet met mijn holle hand, bij wie de volken zijn als een druppel aan een emmer en een stofje aan de weegschaal, voor wie de bewoners van de aarde als sprinkhanen zijn, Ik onmetelijk, onvergelijkelijk, ondoorgrondelijk, waarom durven jullie geen wonderen van mij te verwachten, waarom durven jullie mij zo weinig toe te schrijven, en is spot het antwoord als ik grote dingen beloof? Het klinkt dan ook verwijtend: waarom lacht Sara daar? Ja, de Here moet zo bezien wel véél verdriet hebben van ons gebrek aan geloof. Waarom denken jullie altijd weer te klein van mij? Jullie schépsels zijn wel aan allerlei natuurwetten gebonden, maar waarom zou Ik, de Schepper Zélf, er aan gebonden zijn? Jullie sluiten met je eigen kleine menselijke logica van alles uit, maar zou voor de Here iets te wonderlijk zijn?
Ach, gemeente, laten we toch groot van de Here blijven denken. Als Hij wil en als het om het waarmaken van zijn beloften en zijn heilsplan gaat, dan breekt Hij door alle menselijke onmogelijkheden heen. Ja, Hij bouwt zijn Koninkrijk bij voorkeur op menselijke onmacht om duidelijk te maken, dat niets uit ons is en alles uit Hem. Om er zelf helemaal de eer van te hebben. Dwars tegen de onvruchtbaarheid van Sara in geeft God toch het wonder van een kind, een kind dat zijn beloften verder zal dragen door de geschiedenis heen: Izaäk. Want, zei Sara bij de naamgeving, God heeft gemaakt dat ik lach; ieder die het hoort zal om mijnentwil lachen. Ik lachte uit ongeloof, maar nu lach ik van blijdschap omdat de Here zijn woord toch heerlijk heeft waar gemaakt.
En eeuwen later vindt in het nageslacht van Abraham en Izaäk een nieuwe wonderlijke geboorte plaats. Laat de Here opnieuw en dan vollédig en definitíef zien, dat Hij zijn beloften van redding en vergeving waar maakt dwars tegen alle menselijke onmacht in. De geboorte van de Here Jezus, de beloofde Zaligmaker. Maar, zei Maria tot de engel: Hoe zal dat geschieden, daar ik geen omgang met een man heb. En weer klonk het: geen woord, dat van God komt, zal krachteloos wezen. Of in de Statenvertaling: geen ding zal bij God onmogelijk zijn. Op de bodem van onze vruchteloosheid, onze machteloosheid en onmogelijkheden bouwt de Here het vast gebouw van zijn gunstbewijzen. Ja, Jezus Christus, is het ware bewijs, dat Gods heilsplan zich dwars door alles heen boort, door menselijk ongeloof, menselijke spot en hoon, menselijke zonden, zelfs door 's mensen dood. Zie naar Hém, gemeente, het levend bewijs, dat bij de Here níets onmogelijk is. De garantie, dat Gods Koninkrijk van volmaakt geluk komt. Klamp u aan Hem vast. Ga de weg achter Hem aan. En je zult gróte dingen zien. Dingen, waarover je nu misschien wat cynisch lacht: onmogelijk.
Niet ónze wil geschiedt altijd, maar wèl Góds wil. De Here doet méér dan wat wij kunnen, doet méér dan waarin wij kunnen geloven, en zal de spotters en lachers eens beschaamd maken. Laat dát u houvast en troost geven in de zorgen en noden van het leven. Laat dát u leren om over alle donkere muren heen te kijken. Daar zijn geen grenzen aan Gods macht, en aan Jezus' macht voor elk, die wondren van Hem verwacht. Is hier een hart door vrees benard, vermoeid van 's levens strijd? O, vat weer moed, want God is goed en steeds tot hulp bereid. Zo gij slechts kunt geloven, ziet gij Zijn heerlijkheid.
Er staat iemand stil bij de deur van onze levenstent. Bescheiden. Een vreemdeling. Hij schijnt onze gastvrijheid en hulp nodig te hebben. Hij schijnt zwak en machteloos. Maar vergis u niet. Het is de Here voor wie niets te wonderlijk is. Doe Hem open. Laat Hem binnen. En de lach van de spot zal wijken voor de lach van de gelukzaligheid. Izaäk. God heeft gemaakt, dat ik lach. Lach om zijn daden, groot en goed, die Hij triomferend doet. Amen.
Rapporteer
My comments