De website van Arie Tromp

  • Het laatst gehouden te: Hattem
  • op: 20 juli 2003

Wil je eerst het gedeelte uit de bijbel lezen?   

Voor 't laatst gehouden op te Hattem

Gemeente des Heren,

Fijn om dominee te zijn! Waarom? Je mag niet alleen ánderen van God vertellen. Anderen vertellen jóu óók van God. Wat? Hoe Hij in hun leven kwam. Hij aan hen verschénen is. Soms heb je bij een bezoekje daardoor voor je gevoel geestelijk veel meer gekrégen dan gegéven. Je bent er zélf door verríjkt. Je weet het zo zélf ook weer hélemaal. De Here ís er.

Maar op welke maníer kwam God dan in hun leven, verscheen Hij aan hen? Men vertelt dan heel verschíllende dingen. De een dróómt wonderlijk en ervaart dát als Gods boodschap. De ander hoort in zijn hoofd een tekst uit de bíjbel klinken, raakt de woorden maar niet kwijt, en ervaart dát als een werk van God aan hem. Een derde voelt een onverklaarbare sterke drang om iets te doen of ergens heen te gaan, wat achteraf een beslissende wending aan zijn leven gaf, en ervaart dát als een daad van God aan hem. Bij een vierde slaat een stukje van een preek of een lied ineens in als een bom. Voor sommigen was het zó ingrijpend, dat ze tijd en plaats precies kunnen noemen. De een ervaart zo iets maar één keer, de ander vaker. Nee, lang niet iedereen heeft zulke ervaringen. En het wil níet zeggen, dat wie ze wèl heeft een béter en gróter geloof heeft. We moeten er ons geloof ook niet op bóuwen. Maar het kunnen tóch manieren zijn, waarop de Here ons naar zich tóe trekt en ons bij zich vásthoudt. Waardoor Hij zijn verbond met ons in stand houdt, vernieuwt.

We komen het ook in het leven van Abraham tegen. Soms gaan er jaren voorbij zonder dat hij bijzondere ervaringen met de Here heeft. We lezen daar dan in ieder geval niet van. Maar dan inééns verschíjnt de Here weer aan hem. En bevestigt Hij zijn verbond met hem. Betrekt Hij hem weer met huid en haar bij zijn geboden en beloften. Mocht de motor van Abrahams geloof in de loop der jaren wat langzamer zijn gaan draaien, dan wordt die op zulke momenten toch weer duidelijk gás gegeven, váárt gegeven.

En dat hebben we wel eens nódig. Allemaal. Zo'n nieuwe ontmoeting met de Here. Zo'n vernieuwde kennismaking met Hem. Zo'n nieuwe impuls voor ons geloven. Want uit ons zélf houden we de vaart er niet altijd in. Wil ons geloof weleens verzwakken en verslappen. Abraham kende dat ook. We kwamen ze in vorige preken over hem vaak genoeg tegen. Ábrahams zwakke momenten en Góds momenten, waarop Hij weer aan Abraham verscheen en over dat heerlijke verbond begon, dat Hij met hem had gesloten had en de rijke beloften die Hij daarin gaf. Wat een zegen, dat de Here ons niet loslaat, maar, hoe ook, ons steeds weer roept, en laat merken, dat Hij er is.

Het overkwam Abraham ook weer toen hij intussen al 99 jaar was. We kunnen het niet met ónze leeftijden vergelijken, want op zijn 100ste kreeg hij Izaäk en hij werd 175 jaar. Maar het geeft in iéder geval aan dat het een concrete tijd was in de levensgeschiedenis van Abraham. Zoals, als het goed is, het werk van God ook echt voorkomt in óns levensboek. Bepaalde dagen en jaren onmogelijk beschreven kunnen worden zonder de Here en zijn werk daarbij ter sprake te brengen.

En dan stelt God zich opnieuw aan Abraham voor. Ik ben God, de Almachtige. Laten we er maar van uitgaan, dat wat in het Hebreeuws staat redelijk is vertaald met die toevoeging "de Almachtige". Want de geleerden hebben nog geen eensluidende verklaring voor dat woord. Maar het wil toch hóógst waarschijnlijk zeggen: de hóge, verhéven God. De God die ons altijd weer verbáásd doet staan. Die gróte wonderen doet. Die álles in de hand heeft en houdt. Ook ons. Die álle volken van de wereld leidt en stuurt. Ook ons. De God die geen mens kan weerstaan. Ook wij niet. De God aan wie elk mens zich mag toevertrouwen. Ook wij. Er staat eigenlijk een vaste uitdrukking die in het oude testament bijna 50 keer voorkomt. Om dat ook in het Nederlands te laten horen, zou je kunnen vertalen: Ik ben God-Almachtig. Jammer, dat het zo'n stopwoord geworden is, waarmee Gods Naam vaak wordt misbruikt. God-allemachtig. Want het is toch zo'n móóie naam.

Bóeiend is het om het begin van Exodus 6 hierbij te betrekken. God zendt daar Mozes uit om het volk Israël uit Egypte te halen, en Hij stelt zich daarbij ook voor: Ik ben de Here. Ik ben aan Abraham, Isaäk en Jakob verschenen als God de Almáchtige, maar met mijn naam Hére ben Ik hun níet bekend geweest. Zo zien we tot in de náám, waarmee God zich bekend maakt, een groei in het contáct tussen God en mens, een groei in de openbáring, een groei in het verbónd. Zoals ook mensen die het verbond van het huwelijk met elkaar sloten, steeds meer naar elkaar toegroeien, elkaar steeds beter leren kennen. Vóórdat de Here Abraham riep, was Hij Gód. In zijn geschiedenis met de aartsvaders was Hij God-Almáchtig. En in zijn geschiedenis met het volk Israël was Hij de Hére. Jahwe. Ik zal zijn die ik zijn zal. Ik zal er bij zijn in mijn liefde en trouw. Tot in de náám waarmee God zich aan ons voorstelt, zit er gróei in. En die groei is er voorál geweest, toen God zich opnieuw voorstelde en zijn verbond vernieuwde door de Here Jézus. In het nieuwe verbond geeft God zichzelf óók weer een nieuwe naam in zijn omgang met ons. Hij is voortaan de Váder van onze Here Jezus Christus. En wat is dat een héérlijke, rijke naam. Een naam waar álle troost en steun in zit voor ons. Een naam om hártelijk in te geloven. Gods laatste en definitieve naam, want God heeft zich door de Here Jezus, zijn Zoon, volledig en afdoende aan ons bekend gemaakt.

Maar als de Here God zich opnieuw aan Abraham vóórstelt, roept Hij óók op: wandel voor mijn aangezicht. Dat hoort bij ónze kant van het verbond tussen God en mens. Dat onze héle levenswandel als een wandeling is die we met God maken op de levenswegen, waarop we terecht komen. Dat we in het geloof God altijd dicht bij ons weten. Zijn nabijheid beseffen en ervaren. Dat ons hart heel regelmatig met Hem in gesprek is. Gewoon alsof we met een medemens in gesprek zijn met als enig verschil, dat je die wèl ziet, maar Gód niet. Je Hem meer ziet ín, dóór en áchter andere dingen. Als ziende de Onzienlijke. Het staat er wel speciaal van Mózes in Hebreeën 11, maar die is daar een van de véle geloofsgetuigen. Geloven is zo de Onzienlijk bij je zien met ogen van geloof. Telkens weer. En met Hem communiceren, zoals je met een mens communiceert. Waarbij het aangezicht een gróte rol speelt. Want met onze gezichten kijken we elkaar in de ogen, luisteren we naar elkaar, spreken we tegen elkaar. Met onze gezichten kijken we vol emoties naar elkaar. We kijken boos, verdrietig, blij, liefdevol. En zo wil God ook heel menselijk, gewoon, vertrouwd, met ons omgaan. Hij heeft het immers ook over zijn aangezicht.

Wandel voor mijn aangezicht. Dat is een centraal iets in het oude testament. Komen we voortdurend tegen. Gods áángezicht. De naar ons toegekeerde kant van God, heeft heel menselijk een gezicht, dat stemmingen en gevoelens verraadt. Gods aangezicht kan toornig zijn en vriendelijk. Hij kan het voor ons verbergen, maar ook over ons doen lichten als een stralende zon. Door middel van zijn aangezicht communicéért Hij ook met ons. Hij spreekt tot ons, bijvoorbeeld via de bijbel, via een preek, via een getuigend woord van iemand, en wij luisteren. Wíj spreken tot Hém, bijvoorbeeld in ons gebed, ons lied, en Híj luistert. En dat aangezicht van God heeft in het nieuwe testament voorál een menselijk gezicht gekregen door de heerlijke reddende verschijning van onze Here Jezus Christus. Wie de Zoon ziet, ziet de Vader in het gezicht. Wie mij gezien heeft, heeft de Vader gezien, zei Hij zelf tot Thomas. We zeggen wel eens van iemand: sprekend zijn vader. Jezus is sprekend zijn hemelse Vader. Wandelen voor Gods aangezicht is dus nù voor ons christenen: leven met Jezus. Ik wandel in het licht met Jezus. Het staat van Henoch in de bijbel dat hij wandelde met God. En ook van Noach. Geldt het ook van óns, dat we wandelen voor Gods aangezicht? Zoeken we dat? Vragen we erom? Of Gods Geest ons zo'n heerlijke gelovige omgang met God wil schenken? Het hoort erbij. Bij Gods verbond met ons. Wandel, niet achter mijn rùg, maar voor mijn áángezicht.

En wees onberispelijk. Onberispelijk? Dat woord roept gemengde gevoelens bij ons op. Iemand die onberispelijk in het pak zit, heeft onze bewondering maar niet direct onze sympathie. Het is zo steriel, het schept afstand, stoot ook af. Onberispelijkheid? Opgepast. Zeker, het is een prachtig doel. Maar wie bereikt dat ooit? Het kon daarom wel eens niet echt zijn. Gemaakt. Gekunsteld. Schijnheilig. De Statenvertaling heeft: oprecht. Dat klinkt ánders. Is juist het tegengestelde van gemaakt en gekunsteld. In het Hebreeuws staat een woord, dat ongeveer betekent: gaaf, volkomen, niet gebroken, verdeeld, verbrokkeld, maar uit één stuk. God vraagt ons als partners van zijn verbond met ons, dat we een man, een vrouw zijn uit één stuk. Dat betekent dat ons héle, complete, totale leven op Hem is gericht, aan Hem gewijd. Dat we ons leven niet in allerlei stukjes knippen, met elk een eigen levensínstelling en levensstíjl. Het stukje van ons werk, van ons huwelijks- en gezinsleven, van onze vrije tijdsbesteding, onze vriendenclub, onze sport, en dan óók nog ergens een stukje kérkelijk leven, dat los staat van de andere partjes en daar niet of nauwelijks invloed op heeft. Nee, het wil juist zeggen, dat we één levensbeginsel hebben op ál die levensterreinen. Het leven ín en uít Gods verbond met ons. Het leven in gehoorzaamheid aan zijn geboden en in vertrouwen op zijn beloften. Het leven in navolging van de Here Jezus. Ach, we zijn vaak zulke verknipte figuren, in stukjes geknipte figuren, die ons steeds weer ánders gedragen, die als een kameleon de kleur van onze omgeving aannemen, terwijl we slechts die éne kleur van Christus zouden moeten hebben. Want geloven beslaat onze héle levenswandel, als het goed is. Ons geloof moet de grond, de bron, de drijfveer zijn van ál wat we doen en laten, wáár dan ook. En als het niet lùkt, als we zóndigen, dan zijn we toch óók mannen of vrouwen uit één stuk als we dat eerlijk belijden en zo oprecht blijven in onze houding tegenover de Here en niet huichelachtig worden. Dat zit óók in de betekenis van het woord, dat God hier gebruikt. Oprecht zijn is je niet mooier en beter voordoen dan je bent, maar zoáls je bent met de Here omgaan. Je doet immers alles voor zijn aangezicht. Dat is een prikkel om góed te leven, maar ook om éérlijk te leven. Als je níet goed leeft, is het goed om dat te belijden en je leven te beteren.

Het klinkt allemaal misschien wat moralistisch. Of het verbond vooral een zaak van óns is. Iets, waar wíj ons aan moeten houden. Maar dán moeten we toch vérder lezen. Want wat zegt God daarna tot Abraham? Ik zal mijn verbond tussen Mij en u stellen. Letterlijk staat er: Ik gééf mijn verbond. Waarmee twee dingen gezegd willen zijn. Het is ten eerste Góds initiatief. Hij is de éérste, die iets onderneemt naar ons toe. En het is ten tweede Gods genádig initiatief. Hij gééft zijn verbond, onvoorwaardelijk. Het bótert wel eens niet tussen twee mensen, tussen man en vrouw, tussen vrienden. Er was een vervelend akkefietje. Hoe wordt het weer goed? Als één de moed en zelfverloochening heeft om het initiatief te nemen en naar de ander toe te stappen om het uit te praten, hopend op een gunstige reactie, ook al voelt die ene zich misschien helemaal niet schuldig. En het is nóg mooier als degene die het initiatief neemt, geen voorwaarden stelt: we zijn pas weer goeie maatjes als je eerst.... en dan komt het, maar als gelijk en onvoorwaardelijk gezegd wordt: Wat mij betreft, zand over het verleden. Wel, de heilige onschuldige God is de éérste. Hij komt in zijn liefde en trouw naar ons toe. Hij richt zijn verbond met ons op. Hij zegt: wat Mij betreft worden we ondanks jouw leven ver van Mij en ondanks al jouw zonden tóch weer vrienden en stel Ik álles in het werk om je gelukkig te maken. En de Here heeft ook geen mitsen en maren. Ik zal mijn verbond stéllen. Het is géén vrijblíjvend verbond. Ook van óns verwacht de Here een positieve reactie. Daar hadden we het al over. Wandel voor mijn aangezicht én wees onberispelijk. Maar het is wel een genádeverbond: Ik gééf mijn verbond. Hier heb je al gelíjk mijn reddende en verzoenende hand. Wat prachtig.

En het is ook heel persóónlijk. Ik geef mijn verbond tussen Míj en ù, zegt God. En even verder: Wat Mij aangaat, zie mijn verbond is met ù. Het Is inderdaad een hand, die Hij ons persóónlijk toesteekt. Het is een zaak tussen de Hére en óns. Daar is Hij de Hére voor. Dat Hij met ieder van ons een unieke, bijzondere relatie aangaat, even uniek en bijzonder alsof wij de énige waren met wie Hij dat doet. We zijn de enige niet. Abraham bleef óók niet de enige. God sluit zijn verbond ook met het nágeslacht van Abraham. De Here zal Abraham uitermate talrijk en vruchtbaar maken. Hij heeft Abraham tot een vader van een menigte volken gesteld. Maar daar wordt Gods verbond níet minder persóónlijk om. Het is iets tussen míj en jóu, zegt Hij. Daar wijst ook de doop op, het teken van het verbond. Góds Naam wordt dan met ónze naam verbonden. En als de Here in de preken tot ons komt, ook nù, richt Hij zich óók op ieder van ons persoonlijk. Luistert u zó? Of God zélf het tegen u zélf heeft?

En wat belooft de Here dan aan Abraham? Veel nágeslacht en het land Kánaän. Tijd en ruimte. Dáárin leven wij. Dát zijn filosofisch gezegd de diménsies, waarin wij leven. We leven nu hier en straks daar, ergens anders. Nu in de kerk, straks op de weg en thuis. En zo geeft de Here zijn volk tíjd en ruímte. Hij geeft zijn volk veel tijd. Een toekomst. Iets wat blijft. Wat doorgaat. De generaties door. Waardoor ze een doel hebben om voor te leven. En in het verlengde van de talrijke geslachten, door alle tijden heen, van kind tot kind, zie ik de eeuwigheid. God bedoelde immers uiteindelijk een eeuwig verbond. Een tijd van redding en zegening die van geen ophouden weet. De Here geeft zijn volk ook veel ruimte. Een mooie rùimte, Kanaän, om hun tot een God te zijn. Hij geeft zijn volk de ruimte voor een rustplaats en woonplaats. Een middel van bestaan. De grond, om zijn zegeningen op te ontvangen en hem op te dienen. En in het verlengde van Kanaän, het aardse beloofde land, zie ik de hemel als de ware plaats van heil en vrede, die de Here zijn kinderen geeft. Dat heeft met name het geloof in de Here Jézus mij geleerd. Die had het over een ééuwig Koninkrijk in de hémelen. Maar in elk geval, wat is de Here rijk en gul voor zijn kinderen. Wat geeft Hij ons ontzaglijk veel in zijn verbond. In onze levenstijd en levensruimte. Ons en onze kinderen. Wat is dat verbond met ons toch van grote betekenis. Wat verandert dat als het goed is, héél ons leven. De grónd van ons leven. Het dóel van ons leven. Het prográm van ons leven. Dat wil ook de náámsverandering zeggen. Abram heet voortaan Abraham. Saraï wordt Sara. Zoals Jacob Israël gaat heten en Simon Petrus zal worden. Een andere náám krijgen is teken, symbool van een ander léven krijgen. Een door God in beslag genomen leven. Een door God gered en gedragen leven. Een leven onder de koepel van Gods trouw en liefde. Een leven waarin de Here ons echt tot een Gód is.

Maar zullen wíj Hem echt tot een vólk zijn? Wat geven wij Hem voor zijn rijke gaven terug? Wat stellen wij van onze kant tegenover zijn liefde en trouw? Van Abraham lezen we nogal verschillende reacties in ons hoofdstuk. Positieve en negatieve. Het positieve staat in vers 3: toen wierp Abraham zich op zijn aangezicht. Eigenlijk staat er: viel hij op zijn aangezicht. Het is of Abraham het niet zélf doet, maar het hem overkómt onder de óvermacht van deze heerlijke verschijning van de Here. In ieder geval toont Abraham zo zijn diep ontzág voor de Here, zijn besef van eigen nietigheid en zondigheid tegenover de grootheid en heiligheid van God. Hij toont zijn onderwérping aan de Here. Maar Hij toont ook zijn overgáve aan de Here, zijn geloof in de Here, zijn "amen" op Gods beloften. Woorden schieten tekort, maar zijn ook niet nodig. Dit gebaar, deze houding zegt genoeg. Staan wij nog recht overeind tegenover de Here? Of hebben we geestelijk en misschien ook heel letterlijk onze knieval voor Hem al gemaakt? En doen we dat steeds weer? Heerlijk, als ook wíj ons zo aan God mogen overgeven en toevertrouwen.

Maar Abrahams houding blíjft helaas níet zo. Hoeveel tijd er tussen zit, is niet meer na te gaan, maar als God op een gegeven moment zijn belofte van een talrijk nageslacht concreet maakt en zegt, dat Hij Abraham een zoon zal schenken uit Sara, werpt deze zich wéér op zijn aangezicht, maar nù van het lachen. Wat een mop. Hij, een honderdjarige, zal een kind verwekken? En zijn vrouw, een negentigjarige, zal er een ter wereld brengen? Onmogelijk. Here, u kunt met véél bij me aankomen, maar níet met wat onnatuurlijk is. Wat biologisch gezien onmogelijk is. Laat me niet lachen. En hij hád toch al een zoon? Ismaël. Van Sara's slavin Hagar. Here, laat díe dan uw verbond met mij voortzetten. Waarom moeilijk doen, ja op het onmogelijke hopen als er al een aardige oplossing voor de hánd ligt, waar ik tenslotte zelf met Sara voor gezorgd heb?

We kunnen Abrahams reactie zo goed begrijpen. Zijn ook wíj er niet toe geneigd? Geloven in Gód? Oké. Maar geloven in wónderen? Geloven dat Hij dwars tegen de natuurlijke orde ín kan gaan? Nee, dat is om te lachen, zo dwaas. Toen al, maar zéker nu in de tijd dat de natuurwetenschappen het voor het zeggen hebben. Dan geloven we voor de veiligheid toch maar liever in wat menselijk en wetenschappelijk gezien háálbaar is en dan geeft het óók nog wat voldóening als je zélf je steentje daaraan kon bijdragen. Ook al zijn we goed rechtzinnig en schrappen we de wonderen niet uit de bijbel, het valt ons níet mee om te geloven, dat de Here ze nóg kan doen. En we nemen al gauw genoegen met wat we zélf tot stand kunnen brengen op deze wereld. Een beetje vrede. Een beetje recht en vrijheid. Een beetje liefde onder mekaar. Een beetje welvaart. Een redelijke gezondheidszorg. Zeker, het zijn mooie dingen. Het zijn ook best zégeningen van God. Zegeningen zoals Hij aan Ismaël en zijn nageslacht belóófde en ook gáf. Maar dat is toch láng niet wat God bedoelt in zijn genádeverbond dat Hij met Izaäk voorzet en waar ook wíj via het geloof in de Here Jezus in mogen delen. Hij belooft niet minder dan volstrekte gelukzaligheid en eeuwig heil naar lichaam en ziel. Het voor ons gevoel ónmogelijke. Dát zal Hij geven. En dat als een genádig wonder van Hem, waar wij níets aan bijdragen. Een wonder, dat Hij in ónze volstrekte machteloosheid en onvruchtbaarheid doet. Zoals Hij Izaäk aan Abraham en Sara gaf op hun oude dag, toen het biologisch niet meer kon. De wéreld lacht erom. En wíj doen het op onze cynische momenten óók, nét als Abraham. Maar de Hére is er toe in staat en zál het ook doen.

Hij heeft er eigenlijk al een geweldig begín mee gemaakt. Door Jezus Christus als zijn Zoon naar de aarde te sturen. Geboren bij Maria. Een maagdelijke geboorte? De wereld lacht erom. Even, zo niet nog méér onmogelijk als de geboorte van Izaäk. En door Jezus Christus uit de volstrekte machteloosheid en vruchteloosheid van de dood op te wekken in het nieuwe heerlijke leven. Een dode die weer gaat leven? De wereld lacht er om. Onmogelijk. Maar het zegt, dat bij God alle dingen mogelijk zijn. Laten we daar dan tóch maar aan vasthouden. Laten we dáár onze hoop op vestigen. Dáár in geloven. Daar zijn geen grenzen aan Góds macht en aan Jézus' macht, aan wie God al zijn macht gegeven heeft in hemel en op aarde om zijn Rijk te stichten. Niet voor niets zei de Vader van Jezus Christus, de Here, het tegen Abraham: Ik ben God-Almachtig. God Allemachtig. Daar zeggen we in het geloof op, wat we altijd zeggen als deze geweldige God in de verkondiging naar ons toekwam: Amen. 't Is waar en zeker. Amen.

1000 Resterende tekens


Advertentie 1

 

Advertentie 2

Advertentie 3

 

Advertentie 4